ECLI:NL:RVS:2005:AS6227

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405267/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit verlenging stage Nederlandse orde van advocaten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de raad van toezicht van de Nederlandse orde van advocaten, dat op 11 juni 2002 is genomen. De raad van toezicht besloot dat de stage van appellante sub 2 met vier maanden moest worden verlengd, conform artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet. Appellanten, waaronder appellant sub 1, hebben tegen dit besluit administratief beroep ingesteld, maar de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten verklaarde dit beroep ongegrond op 29 november 2002. De rechtbank Utrecht heeft op 28 mei 2004 de uitspraak van de algemene raad gedeeltelijk vernietigd, maar het beroep van appellante sub 2 ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 10 januari 2005 ter zitting is behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellant sub 1 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zijn belang slechts afgeleid is van de arbeidsovereenkomst met appellante sub 2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant sub 1 niet ontvankelijk is in zijn administratief beroep. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat de algemene raad op goede gronden de stage van appellante sub 2 heeft verlengd. De wetgever heeft onder een voltijds werkweek een werkweek van 40 uur verstaan, en appellante sub 2 heeft niet aangetoond dat er in de advocatuur een gangbare werkweek van minder dan 40 uur is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is afgewezen, omdat appellante sub 2 niet heeft aangetoond dat in andere gevallen een kortere werkweek als voltijds is aangemerkt.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200405267/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 mei 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft de raad van toezicht van de Nederlandse orde van advocaten in het arrondissement Utrecht (hierna: de raad van toezicht) besloten dat de stage van appellante sub 2 conform artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet met vier maanden dient te worden verlengd.
Bij besluit van 29 november 2002 heeft de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: de algemene raad) het daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2004, verzonden op 2 juni 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd voorzover daarbij appellant sub 1 ontvankelijk is verklaard in zijn administratief beroep, het administratief beroep van appellant sub 1 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellante sub 2 ongegrond verklaard (lees: het beroep voorzover betrekking hebbend op appellant sub 1 gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd voorzover daarbij appellant sub 1 ontvankelijk is verklaard in zijn administratief beroep, het administratief beroep van appellant sub 1 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard). Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2004 heeft de algemene raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2005, waar appellanten in persoon en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. M.A. Smid, stafmedewerker Juridische Zaken van het Bureau van de Nederlandse orde van advocaten, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1.1.    Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant sub 1 vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Zij stellen dat appellant sub 1, als patroon, wel een belang heeft nu hij gedurende de stageperiode tegenover de stagiaire verplichtingen heeft op grond van onder andere de Stageverordening 1988 en financiële verplichtingen op grond van de arbeidsovereenkomst.
2.1.2.    Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat appellant sub 1 slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van de raad van toezicht nu het belang van appellant sub 1 voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur met appellante sub 2. Zij overweegt hiertoe dat geen wettelijke bepaling appellant sub 1 verplicht zijn hoedanigheid van patroon te continueren. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant sub 1 niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat het administratief beroep voorzover ingesteld door appellant sub 1 niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
2.2.    Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet, voorzover hier van belang, is elke advocaat verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig staat ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een andere advocaat en bij deze kantoor te houden. Ingevolge het tweede lid, eerste zin, van dit artikel wordt voor stagiaires die in deeltijd werkzaam zijn de duur van de stage naar evenredigheid verlengd.
Ingevolge artikel 8, derde lid, laatste volzin, voorzover hier van belang, wordt het in de eerste zin bedoelde tijdvak verlengd, met dien verstande dat deze verlenging niet meer dan drie jaar kan bedragen.
Artikel 8, tweede lid, van de Stageverordening 1988 (hierna: de verordening) bepaalt dat het aantal uren per week waarin door de stagiaire in deeltijd de praktijk kan worden uitgeoefend in geen geval minder dan 20 uren per week bedraagt.
2.2.1.    Appellante sub 2, die een arbeidscontract heeft voor 36 uur per week, heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de algemene raad haar werkweek als een deeltijds werkweek heeft kunnen aanmerken. Zij stelt dat uit de wettelijke bepalingen niet kan worden afgeleid dat een voltijds werkweek moet bestaan uit 40 uur werken per week. Naar haar mening is een werkweek van 36 of 38 uur meer in overeenstemming met hetgeen op de Nederlandse arbeidsmarkt gangbaar is. Ten slotte wijst appellante sub 2 op het voorbeeld van een advocatenkantoor waar een werkweek van 37,5 uur gebruikelijk is.
2.3.    De Afdeling volgt het oordeel van de rechtbank dat uit artikel 8, derde lid, en artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet en artikel 8, tweede lid, van de verordening, in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat de wetgever onder een voltijds werkweek een werkweek van 40 uur werken per week heeft verstaan. In navolging van de rechtbank neemt zij daarbij in aanmerking dat ten tijde van de totstandkoming van voornoemde artikelen, eind jaren tachtig, een 40-urige werkweek gangbaar was en dat de stageperiode in de advocatuur een opleidingskarakter draagt. Hetgeen appellante sub 2 in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd leidt niet tot een andersluidend oordeel. Dat inmiddels voor een deel van de werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt een kortere werkweek gebruikelijk is, doet hier niet aan af nu appellante sub 2 geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit valt af te leiden dat naar het oordeel van de betrokken regelgever thans met een kortere opleidingstijd zou kunnen worden volstaan. Hier komt bij dat het standpunt van appellante er toe zou leiden dat afhankelijk van de overeengekomen arbeidsduur een verschillende opleidingsduur zou zijn voorgeschreven, hetgeen in strijd met doel en strekking van de verordening moet worden geacht. Overigens heeft appellante sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat voor de advocatuur in het algemeen een werkweek van minder dan 40 uur geldt.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet nu appellante sub 2 niet heeft aangetoond dat de algemene raad in andere gevallen een werkweek van minder dan 40 uur heeft aangemerkt als een voltijds werkweek.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de algemene raad de stageduur van appellante sub 2 op goede gronden heeft verlengd met vier maanden.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005
290.