200406426/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2004 in het geding tussen:
de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland.
Bij besluit van 14 maart 2002 is geweigerd om aan appellante een ontheffing te verlenen om ligplaats in te nemen voor meerdere schepen aan een hiervoor aan te leggen kade van 430 meter in een inkassing van de rivier 16 meter landinwaarts aan de rechteroever van de rivier de Noord tussen kmr. 978.950 en kmr. 979.380.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Zuid-Holland (hierna: de hoofdingenieur-directeur) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2004, verzonden op 30 juni 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 september 2004 heeft de hoofdingenieur-directeur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en de hoofdingenieur-directeur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-Van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en de hoofdingenieur-directeur, vertegenwoordigd door mr. J. van der Heul en J. van Dijke, ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9.03., eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: het BPR) is het verboden op de in bijlage 14, onder a, vermelde vaarwegen, of gedeelten daarvan, ligplaats te nemen (ankeren en meren).
Ingevolge artikel 9.03., zesde lid, van het BPR, voorzover hier van belang, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid.
In bijlage 14, onder a.2, bij het BPR, is onder meer de Noord als vaarweg vermeld.
2.2. Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur de gevraagde ontheffing voor een afmeervoorziening heeft kunnen weigeren. Zij betoogt dat het belang van een vlotte scheepvaart bij de beoordeling of ontheffing kan worden verleend, niet meer dient te worden meegewogen omdat dat belang al bij de totstandkoming van het restrictieve ontheffingsbeleid is meegewogen. Voorts is zij van mening dat onvoldoende is gemotiveerd dat moet worden gevreesd voor onveilige of hinderlijke situaties. Ten slotte heeft, aldus appellante, de hoofdingenieur-directeur nagelaten te onderzoeken of een ontheffing onder voorwaarden of voorschriften had kunnen worden verleend.
2.3. De rivier de Noord is aangemerkt als een hoofdtransportas zoals genoemd in het Structuurschema Verkeer en Vervoer II. De minimale wenselijke breedte van een vaarweg met die klassering is 217 meter. Ter plaatse is de Noord 210 meter breed.
2.4. De hoofdingenieur-directeur heeft zijn beleid voor de rivier de Noord vastgelegd in de beleidsregel “Beleid BPR-ontheffingsverlening ligplaatsen op de rivier de Noord” (gepubliceerd in de Staatscourant 119, 26 juni 2002). Dit beleid houdt in dat in beginsel geen bijzondere ligplaatsen op de rivier worden toegestaan doch dat uitzonderingen mogelijk zijn indien het gaat om watergebonden bedrijvigheid en de ligplaats acceptabel en/of wenselijk is gezien de veiligheids- en hinderaspecten en eventuele alternatieve laad- en losmogelijkheden. De bijzondere ligplaatsen dienen volgens dit beleid buiten het voor de doorgaande scheepvaart te gebruiken vaarwater te liggen (bijvoorbeeld in inkassingen in de oever).
De Afdeling kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat dit beleid niet kennelijk onredelijk is.
2.5. De Afdeling volgt appellante niet in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte in navolging van de hoofdingenieur-directeur het belang van een vlotte scheepvaart bij het verlenen van de ontheffing ten onrechte in aanmerking heeft genomen. Het belang van een vlotte scheepvaart omvat immers mede aspecten van veiligheid en hinder, die uitdrukkelijk staan genoemd als mee te wegen aspecten bij de beoordeling van een gevraagde ontheffing.
Gelet op de geringe breedte van de rivier ter plaatse, het jaarlijks te verwachten aantal scheepsladingen van 900 tot 2500 en de uit artikel 6.20 van het BPR voortvloeiende verplichting bij het passeren van aangemeerde schepen snelheid te verminderen ter voorkoming van hinderlijke waterbeweging, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur, voldoende duidelijk heeft gemaakt dat de gevraagde afmeervoorziening een ongunstige invloed heeft op de veiligheid en vlotheid van het passerende scheepvaartverkeer op de Noord. Te verwachten valt dat passerende schepen vrijwel voortdurend verplicht zullen zijn over de lengte van de kade aanmerkelijk vaart te verminderen, hetgeen in elk geval de vlotheid van de scheepsvaart ter plaatse negatief zal beïnvloeden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voormeld oordeel onjuist is noch aan de hand van concrete onderzoeksresultaten het tegendeel aangetoond. Dat het verkeer, zoals appellante stelt, al vaart dient te minderen vanwege het naastliggende terrein van Nedstaal kan niet afdoen aan het feit dat het verkeer bij het verlenen van de gevraagde ontheffing zijn snelheid over een grotere afstand dient aan te passen.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar betoog dat de hoofdingenieur-directeur ten onrechte heeft nagelaten te bezien of het mogelijk was om de ontheffing onder voorwaarden of voorschriften te verlenen, ziet de Afdeling geen aanleiding het oordeel van de rechtbank hieromtrent voor onjuist te houden.
Gelet op al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur de ontheffing heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005