200400042/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te Veghel,
2. [appellant sub 2], wonend te Veghel,
3. [appellanten sub 3], wonend te Veghel,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 16 april 2003 heeft de gemeenteraad van Veghel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 februari 2003, het bestemmingsplan ”Reigerdonk” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 25 november 2003, nummer 912541, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2004, appellant sub 2 bij brief van 2 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2004, en appellanten sub 3 bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 september 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2004, waar [een van de appellanten sub 1], in persoon, appellant sub 2, in persoon, [een van de appellanten sub 3] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door H.A.J. van Hout, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Veghel, vertegenwoordigd door mr. C.M. van Meurs en M.J.L. van de Graaf-van Leeuwen, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op een gebied in de noordoostelijke rand van Veghel. Met het plan wordt onder meer beoogd de bouw van twee appartementengebouwen en de renovatie van het zorgcomplex “De Watersteeg” mogelijk te maken. Verweerder heeft het plan goedgekeurd.
2.3. [appellanten sub 1 en sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden -W-” dat voorziet in de bouw van een appartementengebouw aan de Langedonk. Zij hebben bezwaar tegen de toegelaten maximale goothoogte van deels 31, deels 27 en deels 16 meter, aangezien met een woongebouw van die hoogte de privacy op hun woonpercelen zal worden aangetast. [appellant sub 2] heeft daarbij aangevoerd dat dit zal leiden tot waardevermindering van zijn woning.
[appellanten sub 1] voeren tevens aan dat deze hoogten stedenbouwkundig niet passend zijn bij de bestaande woonbebouwing in de directe omgeving. Naar hun mening bestaan er geen goede redenen om ter plaatse bebouwing met deze hoogte op te richten en kan dezelfde bebouwingsinhoud bereikt worden met een gebouw van niet meer dan vier bouwlagen met een grotere oppervlakte.
Verder voeren [appellanten sub 1] als bezwaar aan dat de parkeerdruk en het aantal verkeersbewegingen in de aangrenzende woonwijk zullen toenemen. Daarbij zijn appellanten van mening dat het ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan uitgevoerde verkeersonderzoek is verouderd.
2.3.1. Blijkens de stukken, waaronder de plantoelichting, acht de gemeenteraad de voorziene hoogte van het appartementengebouw stedenbouwkundig gewenst omdat daarmee de nabij gelegen verkeersrotonde wordt gemarkeerd en een herkennings- en oriëntatiepunt wordt gecreëerd. Daarnaast past, aldus de gemeenteraad, bebouwing met deze hoogte in de stedelijke omgeving, waarin het plangebied ligt, en doet deze recht aan het gemeentelijke beleid dat op zuinig ruimtegebruik is gericht. Naar de mening van de gemeenteraad zal de hoogte van het gebouw niet tot vermindering van de privacy van appellanten leiden. Op basis van een onderzoek uit 1998 heeft de gemeenteraad voorts het standpunt ingenomen dat ruimschoots wordt voorzien in de parkeerbehoefte, zodat parkeeroverlast niet te verwachten valt. Het aantal verkeersbewegingen zal, aldus de gemeenteraad, in niet meer dan beperkte mate toenemen.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gronden waarop de beoogde bebouwing is voorzien kunnen worden aangemerkt als een zogenoemde inbreidingslocatie waarbij wordt uitgegaan van een intensief en efficiënt ruimtegebruik en dat het appartementengebouw daaraan voldoet. Overigens acht verweerder een appartementengebouw met een hoogte als voorzien om dezelfde redenen als de gemeenteraad stedenbouwkundig aanvaardbaar. Verder is verweerder van mening dat als gevolg van de hoogte van het appartementengebouw de privacy in de tuin van [appellanten sub 1] weliswaar zal verminderen, doch niet in onaanvaardbare mate. Op het perceel van [appellant sub 2] zal, aldus verweerder, gezien de afstand tot het appartementengebouw van aantasting van de privacy geen sprake zijn. Parkeeroverlast acht verweerder niet aannemelijk omdat het plan in voldoende parkeergelegenheid voorziet.
2.3.3. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften zijn de tot “Woondoeleinden -W-” bestemde gronden bestemd voor gestapelde woningen overeenkomstig de aanduiding op de plankaart. Blijkens de plankaart mag de maximale goothoogte van deze bebouwing aan de westkant, op de hoek Vorstenbosscheweg en de Langedonk, deels 27,5 en deels 31 meter bedragen en mag de maximale goothoogte van de bebouwing aan de Langedonk 16 meter bedragen.
2.3.4. Blijkens de stukken bedraagt de kortste afstand tussen het perceel van [appellant sub 2] en het perceel waar het appartementengebouw zal worden opgericht ongeveer 142 meter. Tussen deze percelen staan bebouwing en bomen. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat het appartementengebouw tot een wezenlijke aantasting van de persoonlijke levenssfeer op het perceel van [appellant sub 2] zal leiden. Derhalve is ook niet aannemelijk dat dit perceel dientengevolge ernstig in waarde zal verminderen.
De kleinste afstand tussen het appartementengebouw en het perceel van [appellanten sub 1] zal ongeveer 30 meter bedragen. Vanuit een groot aantal bouwlagen van dit gebouw zal zicht bestaan op dit perceel. Aannemelijk is dat daarmee de persoonlijke levenssfeer van [appellanten sub 1] wordt aangetast. Aangaande de stelling van verweerder dat ook het voorgaande bestemmingsplan al voorzag in bebouwing waarmee hun persoonlijke levenssfeer kon worden aangetast, overweegt de Afdeling dat dit niet wegneemt dat de thans mogelijk gemaakte bebouwing leidt tot grotere bezwaren in dit opzicht, aangezien het voorgaande plan ter plaatse bebouwing toeliet met een hoogte van niet meer dan 10 meter.
Naar het oordeel van de Afdeling staat daartegenover dat het gemeentebestuur en verweerder goede redenen hebben gegeven voor de bouw van een gebouw ter plaatse met een hoogte als voorzien. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat die redenen niet steekhoudend zijn. Dit in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat de uit de bouw van dit gebouw voor appellanten voortvloeiende bezwaren niet ondergeschikt konden worden geacht aan de daarmee gediende belangen.
Aangaande het betoog van appellanten dat ter plaatse een gebouw met maximaal vier bouwlagen met een grotere oppervlakte verkieslijker is, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen de met het plan voorziene ontwikkeling. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op het standpunt had moeten stellen dat deze situatie zich in dit geval voordoet.
Wat betreft de bezwaren van appellanten inzake toeneming van de parkeerdruk en verkeersdrukte overweegt de Afdeling het volgende. Niet is gebleken dat de in de bestreden plandelen voorziene bebouwing ernstige gevolgen zal hebben voor de parkeerdruk in de omgeving. De Afdeling acht in dit verband van belang dat het plan op de tot "Woondoeleinden -W-" bestemde gronden voorziet in de aanleg van ten minste 80 parkeerplaatsen en op de tot "Stedelijke Bijzondere Doeleinden –SBD(b)-" bestemde gronden in de aanleg van tenminste 130 parkeerplaatsen. De berekening van deze parkeerplaatsen is blijkens de plantoelichting gebaseerd op een in mei 1998 gehouden parkeeronderzoek en op landelijke parkeerkengetallen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van dit onderzoek dan wel van deze parkeerkengetallen kon worden uitgegaan. Niet aannemelijk is dat aldus onvoldoende in parkeergelegenheid voor de in de bestreden plandelen voorziene bebouwing is voorzien. Evenmin is gebleken dat de bebouwing een zodanige toeneming van het aantal verkeersbewegingen in de woonwijk zal veroorzaken dat ernstige bezwaren tegen het plan ontstaan.
2.3.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
2.4. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een plandeel met de bestemming “Stedelijke Bijzondere Doeleinden –SBD(b)-” dat betrekking heeft op een strook grond ten westen van hun woonpercelen. Zij achten het bezwaarlijk dat het plan op deze strook grond, die thans als groenstrook in gebruik is, ontwikkelingen mogelijk maakt die tot overlast op hun percelen zullen leiden. Appellanten doelen hierbij vooral op de aanleg van wegen en parkeervoorzieningen ten behoeve van het zorgcomplex “De Watersteeg”. Appellanten hebben erop gewezen dat het gaat om activiteiten van een inrichting die in de lijst van bedrijfstypen van de Brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Brochure) is ingedeeld in milieucategorie 2 en dat daarin een minimale afstand van 30 meter wordt aanbevolen tussen zo’n inrichting en woningen. Hieraan wordt, aldus appellanten, niet voldaan aangezien de afstand tussen de grens van de bestreden strook grond en hun woningen varieert van 5 tot 9 meter. Ter zitting hebben appellanten nog naar voren gebracht dat het plan niet de garantie biedt dat niet ook andere hinderveroorzakende activiteiten op de strook grond zullen plaatsvinden.
2.4.1. De gemeenteraad heeft aan de strook grond genoemde bestemming gegeven opdat daar voorzieningen ten behoeve van het zorgcomplex, in het bijzonder parkeer- en groenvoorzieningen, kunnen worden aangelegd.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat de aanleg van parkeerplaatsen op de strook grond niet tot ernstige hinder voor appellanten zal leiden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat daar geen laad- en losactiviteiten zullen plaatsvinden en dat de ingang van het zorgcomplex zich elders, aan de zuidzijde daarvan, bevindt. Ook het feit dat in het deel van het zorgcomplex dat grenst aan de strook grond verblijfsvoorzieningen zijn ondergebracht, maakt, aldus verweerder, niet waarschijnlijk dat daar hinder te verwachten is. Verweerder heeft erop gewezen dat ook in de Brochure het parkeren bij verpleegtehuizen niet of nauwelijks als hinderlijk wordt gezien. Verweerder heeft voorts in aanmerking genomen dat de aan de strook grond gegeven bestemming tevens is gericht op de instandhouding van groen, dat de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen voor het zorgcomplex dringend noodzakelijk is en dat alternatieven daarvoor niet voorhanden zijn.
2.4.3. In het plan is aan de onderwerpelijke strook grond de bestemming “Stedelijke Bijzondere Doeleinden –SBD(b)-” gegeven.
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor voorzieningen voor de gehele gemeente en/of regio, zoals:
a. sociaal-medische voorzieningen met daarbij behorende kantoorfunctie;
b. onderwijsvoorzieningen;
c. instellingen en dienstverlening van overheidswege met daarbij behorende
d. een bij de in sub a t/m sub c genoemde doeleinden behorende
ondergeschikte horecavoorziening;
f. de aanleg en instandhouding van groenvoorzieningen;
g. (openbare) nutsvoorzieningen.
De woningen van appellanten staan op een afstand van respectievelijk 5, 7,8 en 9 meter van deze strook grond.
2.4.4. De Afdeling overweegt dat het plan, anders dan verweerder tot uitgangspunt heeft genomen, op de strook grond niet slechts de aanleg van parkeervoorzieningen en, eventueel groenvoorzieningen mogelijk maakt. De bestemmingsregeling laat daar, mede gezien het daarin gebezigde woord "zoals", zonder beperking gebruik toe ten behoeve van velerlei doeleinden. Dat gebruik kan overal op de strook grond en derhalve tot op een afstand van 5 tot 9 meter van de woningen van appellanten plaatsvinden. Onder dat gebruik vallen ook activiteiten waarvoor in de Brochure met het oog op de bescherming van een goed woonmilieu een aanzienlijk grotere afstand tot woonbebouwing wordt aanbevolen. De Afdeling merkt hierbij op dat de in de Brochure gegeven afstandsnormen in beginsel toegepast dienen te worden vanaf de grens van het terrein van de betrokken instelling.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder het bovenstaande miskend en is hij bij de toetsing van dit plandeel ten onrechte niet uitgegaan van wat het plan mogelijk maakt. Het standpunt van verweerder dat het gezien de feitelijke situatie op het terrein van het ter plaatse gevestigde zorgcomplex niet waarschijnlijk is dat op de strook grond activiteiten zullen plaatsvinden die voor appellanten ernstige hinder teweegbrengen, geeft geen aanleiding anders te oordelen. Het plan waarborgt dat immers niet en daar komt bij dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat het zorgcomplex flexibiliteit bij de inrichting van zijn terrein wenst.
2.4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het onderwerpelijke plandeel, zich niet verdraagt met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering.
Gelet hierop is het beroep van [appellanten sub 3] gegrond, en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak gewaarmerkte kaart
Overigens overweegt de Afdeling nog het volgende. Uit een overgelegde memo van 4 maart 2004 betreffende een gesprek tussen het zorgcomplex Welstaete en een aantal appellanten valt op te maken dat overeenstemming bereikt zou kunnen worden over een inrichting van de strook grond met een 5 meter brede groenstrook langs de percelen van appellanten en met parkeerplaatsen met behoud van bomen op het resterende gedeelte. Bij zijn opnieuw te nemen beslissing omtrent goedkeuring van het plandeel kan verweerder bezien of een dienovereenkomstige bestemmingsregeling aanbeveling verdient.
2.4.6. Ten aanzien van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van [appellanten sub 3] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 november 2003, nummer 912541, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Stedelijke Bijzondere Doeleinden –SBD(b)-", zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 33,61; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan [appellanten sub 3];
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005