200307750/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 23 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Veghel.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college) aan [aanvrager] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor op het perceel, kadastraal bekend gemeente Veghel, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Veghel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar wat betreft de strijdigheid met de gemeentelijke bouwverordening gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Voorts heeft het daarbij krachtens artikel 2.5.14 van de bouwverordening vrijstelling verleend van het in artikel 2.5.12 van de verordening neergelegde verbod met een bouwwerk de achtergevelrooilijn te overschrijden en het verzoek van appellant om vergoeding van in de bezwaarschriftenprocedure bij hem opgekomen kosten afgewezen.
Bij uitspraak van 23 oktober 2003, verzonden op 10 november 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 20 en 21 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en [aanvrager]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.C.M. Janssen, advocaat te Veghel, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A. Muller en G.J.M. Verhoeven, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [aanvrager], vertegenwoordigd door B.A.C.M. van de Meerakker, bijgestaan door mr. J.C.W. van Eekeren, advocaat te Nijmegen, gehoord.
Op verzoek van appellant heeft de Afdeling het onderzoek na de sluiting ervan ter zitting heropend. Bij brieven van 11 mei, 8 juli en 8 oktober 2004 hebben partijen nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak vervolgens opnieuw ter zitting behandeld op 18 oktober 2004, waar partijen op dezelfde wijze als bij de eerste behandeling zijn verschenen. [aanvrager] is daar opnieuw vertegenwoordigd door Van de Meerakker, doch thans bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, gehoord.
2.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college genoegzaam heeft aangetoond dat het kantoorgebouw in zijn geheel binnen het gebied dat ingevolge het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in onderdelen der gemeente Veghel” (hierna: het Uitbreidingsplan) de aanduiding “Stedenbouwkundige bebouwde kom” heeft is gesitueerd.
Dit betoog faalt. Het college heeft de situatietekening van het bouwplan ingemeten op een kopie van de plankaart, waarbij gebruik is gemaakt van vaste referentiepunten. Appellant heeft zich voor het standpunt dat dit niet tot een juist resultaat heeft geleid slechts gebaseerd op metingen van het kadastrale perceel dat bij de vaststelling van het Uitbreidingsplan als ondergrond van de plankaart heeft gediend en de feitelijke bouw ter plaatse. De voorzieningenrechter heeft daarin terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college met voormelde handelwijze geen juiste toepassing heeft gegeven aan het Uitbreidingsplan.
2.2. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ter motivering van zijn oordeel dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand niet mocht volstaan met verwijzing naar het positieve welstandsadvies van 10 maart 2003. Hoewel het college niet aan het welstandsadvies gebonden was en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, mocht het aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een belanghebbende een andersluidend oordeel overlegt van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Appellant heeft zijn stelling dat het gebouw ter plaatse misstaat echter niet zodanig geadstrueerd.
2.3. Voor het bouwplan gelden de stedenbouwkundige voorschriften uit de Bouwverordening van de gemeente Veghel 1992, laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 12 december 2002 (hierna: de bouwverordening).
Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Niet in geschil is dat de achtergevelrooilijn met het bouwplan wordt overschreden.
Ingevolge artikel 2.5.14, aanhef en onder g, kunnen burgemeester en wethouders van het verbod ontheffing verlenen voor gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend.
2.3.1. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat met het in de beslissing op bezwaar alsnog verlenen van ontheffing krachtens voormeld artikel 2.5.14, aanhef en onder g, van het in artikel 2.5.12 neergelegde verbod om met een bouwwerk de achtergevelrooilijn te overschrijden geen sprake is van een heroverweging buiten de grondslag van het bezwaar. Ook in de heroverweging is op grondslag van artikel 44 van de Woningwet op de bouwaanvraag beslist. Aldus is geen sprake van een nieuw besluit. In de door appellant in dit verband aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003 in zaak nr.
200203860/1waren in de heroverweging andere voorschriften aan de geconstateerde overtreding ten grondslag gelegd en daarmee was de grondslag van het primaire besluit verlaten.
Appellant is in de bezwaarschriftenprocedure voorts in de gelegenheid geweest zijn bezwaren tegen de overschrijding van de achtergevelrooilijn kenbaar te maken.
2.3.2. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter het college ten onrechte bevoegd heeft geacht om de ontheffing, als bedoeld in artikel 2.5.14, aanhef en onder g, te verlenen, treft evenwel doel.
Het deel van de Zuidkade, waarvoor de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening gelden, wordt gekenmerkt door een veelheid aan aanwezige bedrijfsmatige activiteiten, waaronder een veevoederbedrijf, zelfstandige kantoren en ondernemingen, actief in de dienstverlenende sector. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is het standpunt van het college dat onder handels- of industrieterrein, als bedoeld in artikel 2.5.14, aanhef en onder g, ook kantoorhoudende bedrijvigheid dient te worden verstaan, niet juist. De tekst van deze bepaling biedt geen steun voor het oordeel dat zelfstandige kantoren kunnen worden begrepen onder een terrein, als daar bedoeld. In bezwaar is dan ook ten onrechte krachtens die bepaling ontheffing verleend voor de overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Gelet hierop, behoeft hetgeen appellant overigens ten aanzien van deze ontheffing betoogt geen bespreking.
2.4. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan “Partiële wijziging plan in onderdelen Eikelkamp” (hierna: het plan Eikelkamp) rust op het gedeelte van het perceel, waar de parkeerplaatsen van het kantoor zijn voorzien, de bestemming “Tuinen en erven waarop kleine bedrijven en werkplaatsen zijn toegelaten”.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken, terreinen of open erven te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bestemming, nadat deze bestemming is verwezenlijkt.
2.4.1. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van dit deel van het perceel voor parkeerdoeleinden niet in strijd is met de bestemming. Volgens hem kan daarom ook niet worden voldaan aan de in artikel 2.5.30 van de bouwverordening neergelegde eis dat voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd.
Ook dit betoog slaagt. De aanleg van de parkeerplaatsen is in strijd met de bestemming “Tuinen en erven waarop kleine bedrijven en werkplaatsen zijn toegelaten”, nu die parkeerplaatsen dienen voor een kantoor. Daarmee voldoet het bouwplan evenmin aan artikel 2.5.30 van de bouwverordening.
Gelet hierop, behoeft hetgeen appellant overigens ten aanzien van de parkeerplaatsen betoogt geen bespreking.
2.5. Appellant betoogt tot slot tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen termen heeft gevonden om te voldoen aan het verzoek het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten die bij hem in de bezwaarschriftenprocedure zijn opgekomen.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, worden de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan op verzoek van de belanghebbende uitsluitend vergoed, voor zover het bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid wordt herroepen.
Nu het besluit van 2 mei 2003 niet is herroepen, heeft de voorzieningenrechter het verzoek van appellant terecht afgewezen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.7. Over het verzoek om schadevergoeding krachtens artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling het volgende. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Gelet op het vorenstaande, is thans niet zeker, hoe dit besluit zal luiden. Het is thans derhalve niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. Eerst aan de hand van het nieuwe besluit zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
2.8. Er zijn termen voor na te melden proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep. Daarbij overweegt de Afdeling dat in hoger beroep, evenmin als in beroep, sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Appellant heeft zich in de procedure doen bijstaan door een kantoorgenote, die niet kan worden aangemerkt als derde, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Appellant komt wel in aanmerking voor vergoeding van de in verband met de behandeling ter zitting opgekomen reis- en verletkosten, welke forfaitair zijn bepaald op het bedrag dat hierna onder VI is vermeld, alsmede van in hoger beroep opgekomen kosten voor het opstellen van een deskundigenrapport en de kosten van uittreksels uit openbare registers.
2.9. Een en ander leidt tot de na te melden beslissing.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 oktober 2003, in zaak nrs. AWB 03/2626 VV en AWB 03/2613;
III. verklaart het bij de rechtbank in deze zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 26 augustus 2003,kenmerk 5.1-2003/16740;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 774,43 wegens bij appellant opgekomen reis- en verletkosten en kosten van het opstellen van een deskundigenrapport en van uittreksels uit openbare registers. Het bedrag dient door de gemeente Veghel aan appellant te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Veghel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 291,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005