ECLI:NL:RVS:2005:AS6236

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401871/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle over de ontvankelijkheid van een derde-belanghebbende in een bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had op 22 januari 2004 het beroep van een derde-belanghebbende gegrond verklaard en de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland vernietigd. Het college had op 4 juni 2002 vrijstelling verleend voor de uitbreiding van een woning, maar de derde-belanghebbende stelde dat het griffierecht niet tijdig was voldaan. De appellant betoogde dat de derde-belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat het griffierecht pas na de gestelde termijn was bijgeschreven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 augustus 2004 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en de derde-belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gevonden om het beroep van de derde-belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren, ondanks dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn was voldaan. De Afdeling concludeerde dat de derde-belanghebbende erop had mogen vertrouwen dat hij een tweede termijn zou krijgen om het griffierecht te voldoen, gezien het beleid van de rechtbank. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd, met verbetering van de gronden. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401871/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 22 januari 2004 in het geding tussen:
[derde belanghebbende], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland (hierna: het college) aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van de woning [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door [derde-belanghebbende] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Op 28 april 2004 is een reactie van de derde-belanghebbende ontvangen.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.T. Pel, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door K. Stoppels, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord de derde-belanghebbende, vertegenwoordigd door F.J. van der Woude, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft zijn hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van de derde-belanghebbende.
Appellant is van mening dat de derde-belanghebbende het griffierecht heeft voldaan buiten de gestelde termijn en derhalve gelet op het imperatieve karakter van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard in zijn beroep. Voorts heeft appellant gesteld dat de werkwijze van de rechtbank zich niet verdraagt met laatstgenoemd artikel.
2.2.    Ingevolge artikel 8:41, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, wordt van de indiener van een beroepschrift door de griffier een griffierecht geheven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigd bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3.    Vaststaat dat de mededeling als bedoeld in het tweede lid van artikel 8:41  overeenkomstig artikel 8:37, tweede lid, van de Awb per gewone brief gedateerd 8 november 2002 is verzonden naar de gemachtigde van de derde-belanghebbende.
Hierbij is deze erop gewezen dat, indien binnen vier weken na dagtekening van dit schrijven het verschuldigde bedrag niet is bijgeschreven of gestort, het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Voorts blijkt uit de stukken dat de gemachtigde van de derde-belanghebbende bij aangetekend verzonden brief gedateerd 11 december 2002, conform het bestendig gevoerd beleid van de rechtbank, nogmaals is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht.
Vaststaat dat het verschuldigde bedrag eerst op 17 december 2002 is bijgeschreven op de bankrekening van de rechtbank Zwolle en derhalve niet binnen de bij brief van 8 november 2002 gestelde termijn.
2.4.    De Afdeling is van oordeel dat in dit geval redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest.
Hiertoe wordt overwogen dat volgens bestendig gevoerd beleid van de rechtbank de indiener, zo nodig, een tweede maal op de verschuldigdheid van het griffierecht wordt gewezen indien betaling van het griffierecht naar aanleiding van de eerste brief achterwege is gebleven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de derde-belanghebbende er, gelet op dit beleid, ook in dit geval op mogen vertrouwen dat hem, ondanks de termijnstelling in de brief van 8 november 2002, een tweede termijn zou worden gegund waarbinnen het griffierecht diende te worden voldaan.
2.5.    De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het niet op geheel juiste gronden, geen aanleiding gevonden om het beroep van de derde-belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005
328.