200404584/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Boxmeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 april 2004 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 20 september 2001 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft appellant, in overeenstemming met het advies van de Algemene Kamer van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Boxmeer van 24 september 2002, het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2004, verzonden op 27 april 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak bepaalde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 28 juni en 11, 16 en 27 augustus 2004 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door H.A.J. Verberk, ambtenaar bij de gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. D. Wintraecken, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. [verzoeker], die sinds 1977 eigenaar is van [locatie 1] te [plaats], heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van zijn woning als gevolg van de door het bestemmingsplan “Maasbroeksche Blokken, eerste fase” mogelijk gemaakte woonbouwing, door verlies van het vrije uitzicht, van de landschappelijke openheid en de landelijke rust ter plaatse, en de kosten van de aankoop, ten behoeve van het behoud van zoveel mogelijk privacy, van een achter zijn woning gelegen strook grond.
2.2. Ingevolge het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Boxmeer”, dat door appellant is vastgesteld op 12 april 1962 en op 29 mei 1963 is goedgekeurd door gedeputeerde staten, rustte op de gronden ten noorden van het onroerend goed van [verzoeker] de bestemming “Landelijk Gebied III”. Op deze gronden konden uitsluitend woningen en andere gebouwen ten behoeve van een agrarisch bedrijf worden opgericht, onder specifieke voorwaarden met betrekking tot oppervlakte en breedte van de bouwpercelen, de afstand tot de perceelsgrens en de aanwezigheid van een stal of schuur van bepaalde afmetingen. Wat betreft genoemde afmetingen en maatvoering konden burgemeester en wethouders onder goedkeuring van gedeputeerde staten afwijken ten behoeve van specifieke type bedrijven, waaronder tuinbouwbedrijven, gemengde land- en tuinbouwbedrijven, pluimveebedrijven, pelsdierfokkerijen en varkensmesterijen.
2.3. Ingevolge het thans vigerende bestemmingsplan "Maasbroeksche Blokken, eerste fase", dat door appellant is vastgesteld op 16 juli 1998, op 23 februari 1999 is goedgekeurd door gedeputeerde staten, en onherroepelijk is geworden op 20 mei 1999, rust op de gronden ten noorden van verzoekers perceel de bestemming “Wonen”. Deze gronden zijn bestemd voor woondoeleinden, openbaar groen ten dienste van de inrichting als openbare groenvoorziening of plantsoen, en verkeersdoeleinden ten dienste van hoofdontsluiting, woonstraat en langzaam-verkeersverbinding. Direct ten noorden van het perceel van verzoekers is een strook grond met een breedte van circa 6 meter tot “rioolpersleidingen” bestemd; deze gronden mogen niet worden bebouwd.
De gronden op circa 90 meter ten westen van verzoekers perceel hebben de bestemming “park” gekregen, waarop zijn toegestaan openbare groenvoorzieningen met een al dan niet bovenwijks karakter, en passief recreatief (mede)gebruik in de vorm van wandelpaden en speelplekken.
2.4. Appellant heeft de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) verzocht advies uit te brengen over het planschadeverzoek.
De SAOZ heeft zich in haar advies van februari 2001 op het standpunt gesteld dat verzoekers als gevolg van het bestemmingsplan “Maasbroeksche Blokken, eerste fase” in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren, waardoor de waarde van hun perceel met ƒ 25.000,00 (€ 11.344,51) is verminderd. Zij heeft de raad geadviseerd om [verzoeker] een schadevergoeding toe te kennen tot dit bedrag. Op verzoek van appellant heeft de SAOZ op 3 mei 2002 een nadere verklaring verstrekt omtrent de verschillen tussen dit advies en de adviezen om geen schadevergoeding uit te keren aan de eigenaren van de nabijgelegen woningen [locatie 2] en [locatie 3], en [locatie 4].
2.5. Bij de beslissing op bezwaar, die strekt tot handhaving van de primaire beslissing, heeft appellant, in afwijking van het advies van de SAOZ, doch in navolging van een nadien ingewonnen advies van Bernards Taxatie- en Adviesbureau te Nijmegen (hierna: Bernards) van 12 juni 2001 overwogen, dat het bestemmingsplan “Maasbroeksche Blokken, eerste fase” voor betrokkenen geen planologische verslechtering inhoudt ten opzichte van het daarvoor vigerende regime, zodat van voor vergoeding op grond van artikel 49 van de WRO in aanmerking komende schade geen sprake is. Blijkens de stukken lag aan die overweging het standpunt van appellant ten grondslag, dat in het kader van de beoordeling van hetgeen onder de verschillende planologische regimes was toegestaan, technische milieunormen geen rol spelen, en dat derhalve onder het oude plan de realisering was toegestaan, op geringere afstand dan de nu gebouwde woningen, van grootschalige agrarische bedrijven met de daarbij behorende bedrijfsactiviteiten, waaronder varkens- en pluimveebedrijven en nertsfarmen. Aldus zou volgens appellant ook onder het oude bestemmingsregime van ongestoorde privacy, vrij uitzicht en landelijke rust geen sprake zijn geweest.
2.6. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat het appellant in beginsel vrij om, mede op grond van een nader advies, van het door de SAOZ uitgebrachte advies af te wijken. Wel rust op appellant dan de plicht om, naast het in de gelegenheid stellen van betrokkenen om een reactie te geven op het nader advies, deugdelijk te motiveren om welke redenen van dat advies wordt afgeweken.
2.7. Uit het SAOZ-rapport blijkt dat, bij de beantwoording van de vraag of [verzoeker] als gevolg van de gewijzigde planologische situatie schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, ook de SAOZ rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat in de oude planologische situatie massale (agrarische) bebouwing kon worden opgericht. Dat doet er echter volgens de SAOZ niet aan af dat [verzoeker] als gevolg van de gewijzigde planologische situatie schade lijdt die voor vergoeding in aanmerking komt, omdat met de komst van de woonwijk en de overwegende kantoorbebouwing een karakterwijziging van het gebied plaatsvindt, waardoor de situeringswaarde van de woning van [verzoeker] zal afnemen. [verzoeker] zal thans in een enigszins versteend gebied komen te wonen, terwijl gelijktijdig daarmee het gebied intensiever gebruikt zal worden. De belasting en uitstraling op de omgeving van zijn woning zal groter zijn met name als gevolg van de aantrekkende werking op verkeer en publiek. Ook zal de privacy in de nieuwe situatie er niet beter op worden.
Daarbij heeft de SAOZ mede in aanmerking genomen dat in verband met technische milieunormen die "massale" agrarische bebouwing op verdere afstand gelegen zou zijn dan de thans mogelijke bebouwing.
2.8. Het rapport van Bernards gaat op de, door de SAOZ genoemde, voor [verzoeker] nadelige aspecten van de gewijzigde planologische situatie in het geheel niet in.
Geconstateerd wordt slechts dat het onder het oude regime mogelijk was om op de plaats van de nu gebouwde woningen en het nog te bouwen kantoorgebouw varkensfok- en mestbedrijven, pluimveebedrijven, melkveestallen en kassenbedrijven met bijbehorende woningen te bouwen, waaraan volgens deze deskundige meer negatieve dan positieve factoren kleven.
2.9. Voormelde constatering, die voor appellant uitgangspunt is geweest bij de beoordeling van de vraag of [verzoeker] als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren, is echter – zoals appellant in hoger beroep ook heeft erkend – in ieder geval in zoverre onjuist, dat er daarbij ten onrechte van is uitgegaan dat onder het oude regime intensieve veehouderijen in de nabijheid van [verzoeker] woning konden worden gerealiseerd. Dat was niet mogelijk. Technische milieunormen stonden daaraan in de weg.
Ook overigens wordt in het rapport van Bernards, anders dan in het SAOZ-rapport, in het geheel geen rekening gehouden met mogelijke belemmeringen voor agrarische bebouwing onder het oude planologische regime in verband met technische milieunormen.
2.10. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat appellant, door bij de besluitvorming het rapport van Bernards als uitgangspunt te hanteren en op basis daarvan afwegingen te maken, aan de hierboven onder 2.6 genoemde, op hem rustende motiveringsplicht niet heeft voldaan en in strijd heeft gehandeld met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank is, zij het mede op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.11. Met de eerst in hoger beroep overgelegde "Milieuhygiënische Beoordeling" van 27 mei 2004 van R.J.M.B. Derks van het Regionaal Milieubedrijf te Cuijk, kan dat gebrek niet geacht worden te zijn hersteld.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de juistheid van deze beoordeling gemotiveerd is bestreden in het door [partij] eveneens in hoger beroep overgelegde rapport van 20 augustus 2004 van ing. H.J. Geling van Geling Advies BV.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Gelet op de behandeling van de zaak
200404580/1die gelijktijdig heeft plaatsgevonden, is de Afdeling van oordeel dat waar het gaat om de beroepsmatige verlening van rechtsbijstand door een derde, sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Boxmeer in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Boxmeer aan [verzoeker] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Glerum
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2005