200402803/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de burgemeester van Kerkrade,
2. [appellant sub 2], wonend te Kerkrade,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 maart 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Kerkrade
Bij te onderscheiden besluiten van 23 januari 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: de burgemeester) aan [appellant sub 2] een vergunning verleend voor het exploiteren van een alcoholvrij horecabedrijf op het adres [locatie] te [plaats] en tevens een gedoogbeschikking voor de exploitatie van een coffeeshop op dat adres.
Bij besluit van 5 november 2002 heeft de burgemeester het daartegen door [wederpartij] en vijf anderen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de burgemeester opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van [wederpartij]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2004, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2004 heeft [wederpartij], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht als partij tot het geding is toegelaten, een memorie ingediend.
Bij brief van 10 juni 2004 heeft de burgemeester een nadere memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 5 oktober 2004 nadere stukken ontvangen van [wederpartij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2004, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S. Mulder, ambtenaar der gemeente, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.W. Szymkowiak, advocaat te Maastricht, en [wederpartij] in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.4.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Kerkrade (hierna: Apv) is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van het bevoegd orgaan.
Ingevolge artikel 2.3.4.10, aanhef en onder a, van de Apv wordt een vergunning door het bevoegd orgaan geweigerd, indien naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Bij de toepassing van dit criterium wordt door het bevoegd orgaan rekening gehouden met parkeeroverlast, geluidsoverlast, vervuiling of sociale onveiligheid, het karakter van de straat en van de wijk waarin de horeca-inrichting is gelegen of zal komen te liggen, alsmede met de aard van de horeca-inrichting. Voorts betrekt het bevoegd orgaan in de beoordeling van de aanvraag de spanning waaraan het woon- en leefklimaat ter plaatse reeds bloot staat of bloot zal komen te staan.
Ingevolge artikel 2.3.4.10, aanhef en onder d, van de Apv, voor zover hier van belang, wordt een vergunning door het bevoegd orgaan geweigerd indien de vestiging of exploitatie strijd oplevert met het geldend bestemmingsplan.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert voor wat betreft de vraag of de vestiging van een coffeeshop op het perceel aan de [locatie] in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gelet op hetgeen [wederpartij], omwonende, in bezwaar heeft gesteld omtrent overlast in deze straat, de burgemeester had dienen te onderzoeken of sprake is van de door [wederpartij] gestelde overlast en dat uit de voorhanden zijnde stukken niet is gebleken dat de burgemeester een dergelijk onderzoek heeft verricht.
Een en ander heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat de beslissing op bezwaar in strijd met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
2.3. De burgemeester heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de bestemming die thans op het desbetreffende perceel [locatie] rust, te weten "Detailhandel". Hij betoogt dat uitgegaan dient te worden van de bestemming die dit perceel had ten tijde van de indiening van de aanvraag van de exploitatievergunning annex gedoogbeschikking. Destijds was, aldus de burgemeester, het pand gelegen binnen de werkingssfeer van het Hoofdzakenplan. Hij voert daarbij aan dat in het Hoofdzakenplan het desbetreffende perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" heeft, welke bestemming nooit is gerealiseerd, zodat, aldus de burgemeester, op grond van artikel 352, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Kerkrade het bestemmingsplan zich niet verzet tegen gebruik van het pand als alcoholvrije inrichting annex coffeeshop.
2.4. [appellant sub 2] heeft zich in zijn hoger-beroepschrift volledig aangesloten bij het hoger-beroepschrift van de burgemeester.
2.5. Dit betoog in hoger beroep faalt. Gebleken is dat het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) van 2 oktober 2001 ter zake van het bestemmingsplan "Buitengebied" van 18 oktober 2001 tot en met 28 november 2001 bij de gemeente ter inzage heeft gelegen. Nu niet anderszins is gebleken dient ervan te worden uitgegaan dat het goedkeuringsbesluit van het college en daarmee ook voornoemd bestemmingsplan in werking is getreden op 29 november 2001.
Bij het nemen van de beslissing op bezwaar diende de burgemeester bij de beoordeling op de voet van artikel 2.3.4.10, aanhef en onder d, van de Apv dan ook uit te gaan van de bestemming die ingevolge het op dat moment geldende bestemmingsplan "Buitengebied" op het onderhavige perceel rust. Onbestreden is dat op het perceel Grensstraat 7 ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Detailhandel" rust. De Afdeling deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester in zijn besluit van 5 november 2002 ten onrechte niet heeft beoordeeld of de exploitatie als coffeeshop van het onderhavige pand met deze bestemming in overeenstemming is.
2.6. Het hoger-beroepschrift van de burgemeester, en eveneens dat van [appellant sub 2], richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester gelet op hetgeen [wederpartij] in zijn bezwaarschrift heeft gesteld omtrent overlast in de Grensstraat, had dienen te onderzoeken of van overlast sprake is en dat uit de voorhanden zijnde stukken niet is gebleken dat de burgemeester een dergelijk onderzoek heeft verricht.
Dit betoog faalt evenzeer. Vooropgesteld wordt dat ingevolge artikel 2.3.4.10, aanhef en onder a, van de Apv onder meer rekening dient te worden gehouden met het karakter van de straat en van de wijk waarin de horeca-inrichting is gelegen of zal komen te liggen, alsmede met de aard van de horeca-inrichting. Het lag gelet op dit voorschrift in het voorliggende geval op de weg van de burgemeester om bij het nemen van de beslissing op bezwaar de door [wederpartij] in zijn bezwaarschrift gestelde overlast in beschouwing te nemen bij de beantwoording van de vraag of door de aanwezigheid van de onderhavige coffeeshop het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving ervan op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. De Afdeling deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat de burgemeester bij het nemen van de beslissing op bezwaar onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gestelde overlast.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht vernietigd wegens ondeugdelijke motivering en onzorgvuldige voorbereiding.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Van door [wederpartij] gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Voor het overige bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005