200407083/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de opslag van goederen, stoffen of materialen, waarvan de aanwezigheid voor agrarische bedrijfsvoering niet noodzakelijk is, op het perceel achter [locatie 1] te [plaats] naast [locatie 2], kadastraal bekend AA 217, te beëindigen en beëindigd te houden en de aangebrachte oppervlakteverharding te verwijderen.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2004, verzonden op 13 juli 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 november 2004 heeft het college van antwoord gediend
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellant vertegenwoordigd door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Koopman, ambtenaar der gemeente zijn verschenen.
2.1. Het geschil betreft uitsluitend de verwijdering van de oppervlakteverharding, die deels uit stelconplaten bestaat en deels uit een pad met - door appellant zogenoemde - landbouwplaten.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'. Op de plankaart zijn de onderhavige gronden deels aangewezen voor 'Bebouwing voor agrarische doeleinden B' en deels voor 'Agrarische doeleinden III'.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften - voorzover hier van belang - zijn de op de kaart voor 'bebouwing voor agrarische doeleinden B' aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken en gebouwen.
Ingevolge artikel 9, derde lid, wordt tot het gebruik van gronden en bouwwerken strijdig met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid, in ieder geval gerekend:
a. het bedrijfsmatig ten behoeve van derden vervaardigen of herstellen van goederen;
b. de uitoefening van detailhandel met uitzondering van de verkoop van producten van het eigen bedrijf;
c. het opslaan van goederen, stoffen of materialen, waarvan de aanwezigheid voor de agrarische bedrijfsvoering niet noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften - voorzover hier van belang - zijn de op de kaart voor 'agrarische doeleinden III' aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven met de daarbij behorende bouwwerken, alsmede kassen, met uitzondering van agrarische bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, wordt tot het gebruik van gronden en opstallen strijdig met de bestemming, zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid, in ieder geval gerekend:
a. het bedrijfsmatig ten behoeve van derden vervaardigen of herstellen van goederen;
b. de uitoefening van detailhandel met uitzondering van de verkoop van producten van het eigen bedrijf;
c. het opslaan van goederen, stoffen of materialen, waarvan de aanwezigheid voor de agrarische bedrijfsvoering niet noodzakelijk is;
d. het aanleggen of verharden van wegen, paden (met uitzondering van kavelpaden) of parkeerplaatsen en het aanbrengen van oppervlakteverhardingen.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de planvoorschriften is het, behoudens het bepaalde in artikel 51 verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken, op een wijze of tot een doel, strijdig met de in dit plan ter plaatse aangegeven bestemming.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de planvoorschriften mogen gronden en bouwwerken, welke op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan op andere wijze in gebruik zijn dan in dit plan is bepaald, als zodanig in gebruik blijven; het is verboden het afwijkende gebruik naar de aard of omvang te vergroten, terwijl is toegestaan het strijdige gebruik te wijzigen, mits de afwijking van het in het plan bepaalde niet wordt vergroot.
2.3. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellant door het aanbrengen van de oppervlakteverharding het verbod van artikel 49 van de planvoorschriften heeft overtreden.
De stelling van appellant dat door deze verharding het perceel niet ongeschikt of minder geschikt is geworden voor agrarische bedrijfsuitoefening en dat de verharding in de toekomst ten behoeve van een agrarisch bedrijf kan worden gebruikt, treft geen doel. Het gaat in deze om het antwoord op de vraag of de verharding ten tijde van de aanschrijving ten dienste stond van de uitoefening van een agrarisch bedrijf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit niet het geval was. Appellant oefende ter plaatse geen agrarisch bedrijf uit, maar een transportbedrijf annex aannemersbedrijf dat voornamelijk op de wegenbouw is gericht. De aangebrachte verharding is dan ook in strijd met de bestemming.
Voorts heeft appellant betoogd dat ten onrechte is getoetst aan artikel 49 van de planvoorschriften, omdat dat voorschrift ziet op het gebruik en niet op het aanbrengen van verharding. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder sub d., van de planvoorschriften wordt immers het aanbrengen van verhardingen gerekend tot gebruik van gronden strijdig met de bestemming zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid. Daaraan doet niet af, zoals appellant heeft gesteld, dat het aanbrengen van verhardingen niet is vermeld in artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften, omdat in dat artikel, gelet op de bewoordingen daarvan, geen limitatieve opsomming van gebruik dat in strijd met de bestemming is wordt gegeven.
Eveneens faalt het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat artikel 17 van de planvoorschriften de aanleg van een kavelpad dat niet ten dienste van een agrarisch bedrijf staat niet toelaat. Gelet op de samenhang van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder sub d., met het eerste lid van artikel 17, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat slechts voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf de aanleg van een kavelpad is toegestaan.
Verder is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellant geen rechten aan het overgangsrecht, vervat in artikel 51, eerste lid, van de planvoorschriften, kan ontlenen. Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 49 van de planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, omdat het college het beleid voert om niet-agrarische functies in het agrarisch gebied te weren.
2.6. Het voornemen van appellant om op het perceel agrarische activiteiten te gaan uitoefenen levert geen bijzondere omstandigheid op. Weliswaar had appellant een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw op het perceel van een kas van 1.728 m2 voor de kweek van orchideeën, doch het college heeft daarop bij besluit van 20 december 2000 afwijzend beslist. Dat besluit is inmiddels door de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2004, nr.
200403933/1, in rechte onaantastbaar geworden.
Voorts is ter zitting gebleken dat appellant aan zijn plannen voor een bomen- en plantenkwekerij op het perceel evenmin uitvoering heeft gegeven, omdat het college de voor de bouw van een schuur en een kas gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd.
De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat niet aannemelijk is dat ter plaatse op korte termijn een agrarisch bedrijf zal worden gevestigd.
2.7. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de aanschrijving afgezien had moeten worden.
2.8. De slotsom moet zijn dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet tot handhavend optreden mocht besluiten. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005