200407115/1.
Datum uitspraak: 23 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder woonplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (hierna: het college) geweigerd appellant als woningzoekende urgent te verklaren.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2004, verzonden op 15 juli 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.B. Vlaskamp en A.J. Meurs, beiden ambtenaar van de gemeente Nieuwegein, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 (hierna: de Huisvestingsverordening) kan het college een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren.
Ingevolge het tweede lid is onder meer een sociale indicatie grond voor urgentie. Een sociale indicatie wordt onder meer verleend aan degenen die buiten eigen schuld of toedoen hun woonruimte moeten verlaten ten gevolge van een gerechtelijk (niet zijnde echtscheidings-)vonnis, voorzover dit niet door de betrokkene voorkomen had kunnen worden.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening is het college bevoegd ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening in gevallen waarin de toepassing daarvan naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt.
2.2. In hoger beroep is niet meer in geschil dat appellant niet voldoet aan de in de Huisvestingsverordening gestelde vereisten voor het verkrijgen van urgentie op basis van een sociale indicatie.
2.3. In geschil is de overweging van de rechtbank dat onvoldoende is gebleken van een bijzondere hardheid in de zin van artikel 4.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Appellant betoogt dat het college in feite heeft nagelaten te beoordelen of er in dit geval aanleiding bestond om af te wijken van de Huisvestingsverordening. De rechtbank gaat hieraan ten onrechte voorbij, aldus appellant.
2.3.1. In het besluit van 1 juli 2003 is overwogen dat onvoldoende aanleiding bestaat voor toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule, omdat appellant zelf verantwoordelijk is voor het feit dat hij dakloos is geworden. De gevolgen daarvan moet hij volgens het college dan ook zelf dragen. Deze mogen niet worden afgewenteld op de overige woningzoekenden. Gelet op het belang van een doelmatige en rechtvaardige woonruimteverdeling acht het college het niet terecht dat appellant, met terzijdestelling van de belangen van de overige woningzoekenden, met voorrang aan een (andere) woning zou worden geholpen.
2.3.2. Blijkens de toelichting bij de Huisvestingsverordening is gepoogd het aantal urgentieverleningen tot noodsituaties te beperken. Urgenten krijgen daarmee een sterke positie: zij hebben absolute voorrang op anderen en kunnen in beginsel binnen zes maanden gehuisvest worden. Door het beperken van urgenties kan een redelijk percentage woningen aan niet-urgente woningzoekenden worden toegewezen, aldus deze toelichting.
In het licht hiervan is het betoog van appellant dat hij al het mogelijke heeft gedaan om uitzetting uit zijn woning aan de dr. Schaepmanstraat te Nieuwegein te voorkomen, op zich zelf niet voldoende voor een succesvol beroep op de hardheidsclausule. Dit betoog neemt niet weg dat appellant, zoals het college terecht heeft gesteld, door eigen toedoen, te weten het niet of niet tijdig betalen van de huur, genoodzaakt werd zijn woonruimte te verlaten. Het zou in strijd zijn met de strekking van de in de Huisvestingsverordening opgenomen urgentieregeling, indien hij vanwege deze omstandigheid urgent zou worden verklaard.
2.3.3. Appellant heeft daarnaast echter gewezen op de omstandigheid dat de vier kinderen die bij hem woonden, nu alsnog tezamen met hun moeder en de vier jongste kinderen in een te kleine woning moeten wonen. Appellant en zijn vrouw zijn in juni 2001 uit elkaar gegaan, onder meer omdat het huis aan de dr. Schaepmanstraat te klein was voor tien personen, hetgeen volgens appellant ook de oorzaak was voor overlast in de buurt van die woning. Mede in het belang van de kinderen is destijds besloten om de vier oudste kinderen bij appellant te laten wonen en de vier jongste kinderen bij hun moeder in een andere woning, aldus appellant. Blijkens het verslag van de op 28 mei 2003 gehouden hoorzitting vreest appellant dat de kinderen door het ruimtegebrek weer problemen met de politie krijgen. Appellant heeft gesteld dat hij, gezien zijn financiële positie, niet in staat is op de particuliere markt te huren. Appellant heeft verder gewezen op zijn gezondheidsproblemen. Hij is suikerpatiënt en hij heeft hartklachten. Het afwisselend logeren bij verschillende familieleden, vrienden en kennissen is zeer ongunstig voor zijn gezondheid, aldus appellant.
Deze omstandigheden betreffen, anders dan die vermeld onder 2.3.2, de gevolgen van de toepassing van de Huisvestingsverordening. Met de enkele stelling dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het feit dat hij dakloos is geworden, werpt het college appellant in feite opnieuw het criterium van artikel 2.5.1, tweede lid, van het Huisvestingsbesluit tegen. In de beslissing op bezwaar is niet gemotiveerd waarom het college in de aangevoerde omstandigheden van medische en sociale aard geen aanleiding ziet om met toepassing van de hardheidsclausule van die bepaling af te wijken. Die beslissing is daarom in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 1 juli 2003 alsnog vernietigen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juli 2004, SBR 03/1960;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein van 1 juli 2003, CJZ 2003/9459;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein in de door appellant gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 644,00 en in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank eveneens tot een bedrag van € 644,00, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Nieuwegein te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);
VI. gelast dat de gemeente Nieuwegein aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 205,00 en € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Visser
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005