200405825/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 mei 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van De Marne.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Marne (hierna: het college) aan appellant met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college wederom met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 27 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 26 februari 2002 en 14 januari 2003 door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 19 december 2001 reg.nr. AWB 01988 WW44 uitgesproken schorsing van het besluit van 30 oktober 2001 doorloopt tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de door het college opnieuw te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2004 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.S. Beerten, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door W.K. de Wind, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij] gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Ulrum 1967-2" rust op het perceel (voor zover hier van belang) de bestemming "tuin/erf". Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat op gronden met deze bestemming ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften geen bebouwing mag worden opgericht.
2.2. Niet in geschil is dat het college met het verlenen van de vrijstelling is afgeweken van de als beleidsregel aan te merken "Beleidsnotitie aan- en bijgebouwen" (hierna: de beleidsnotitie).
2.3. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college met het verlenen van de vrijstelling heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb, nu daaruit niet is gebleken van gevolgen voor een of meer belanghebbenden, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsnotitie te dienen doelen. Daartoe betoogt appellant dat hij zelf belang heeft bij het meest efficiënt gebruik van zijn perceel volgens het bouwplan en hiermee tevens voldoet aan een inspanningsverplichting tegenover zijn buren.
2.4.1. Dit betoog faalt. Zo het college al betekenis heeft toegekend aan deze omstandigheden, blijkt uit de beslissingen op bezwaar niet waarom het handelen overeenkomstig de beleidsnotitie voor appellant onevenredige gevolgen zou hebben. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant de garage/berging ook op een andere wijze op zijn perceel kan realiseren en hiervoor in 1998 een bouwvergunning heeft gekregen. De intentie van het college om de reeds in aanbouw zijnde garage/berging te legaliseren is als zodanig geen bijzondere omstandigheid die afwijking van de beleidsnotitie rechtvaardigt. Dat onverkorte toepassing van die notitie zou leiden tot afbraak van het reeds gebouwde gedeelte kan, anders dan appellant betoogt, niet als een voor hem onevenredig gevolg als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden beschouwd. Appellant is begonnen met de bouw voordat de bouwvergunning onherroepelijk was. Dit komt voor zijn risico.
2.4.2. De rechtbank heeft voorts, anders dan appellant betoogt, terecht geoordeeld dat niet valt in te zien waarom een strikte naleving van de beleidsnotitie voor [wederpartij] onevenredig nadelig is. In de beslissing op bezwaar heeft het college, naar het in het verweerschrift heeft erkend, zelf invulling gegeven aan de belangen van [wederpartij]. Die heeft echter aangegeven juist bij realisering van het in geding zijnde bouwplan in afwijking van de beleidsregel in zijn belang te worden getroffen, nu hij de inrichting van zijn perceel en woning heeft afgestemd op de situering van de berging/schuur volgens de in 1998 aan appellant verleende bouwvergunning. Dat appellant van mening is dat [wederpartij] beter af is met het in geding zijnde bouwplan, doet hier niet aan af.
2.4.3. De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het college met het verlenen van de vrijstelling heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005