ECLI:NL:RVS:2005:AS8409

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405827/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van De Marne inzake bouwvergunning voor garage/berging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van De Marne vernietigd, die vrijstelling en een bouwvergunning hadden verleend voor het oprichten van een garage/berging op een perceel. Het college had op 30 oktober 2001 een bouwvergunning verleend, maar dit besluit werd later herroepen na bezwaar van de wederpartijen. De rechtbank oordeelde dat het college in strijd had gehandeld met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door af te wijken van de beleidsnotitie voor aan- en bijgebouwen zonder dat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 januari 2005 behandeld. Appellant betoogde dat hij belang had bij het gebruik van zijn perceel volgens het bouwplan en dat het college de vrijstelling had verleend in strijd met de beleidsnotitie. De Afdeling oordeelde echter dat het college niet onterecht had gehandeld en dat appellant de garage/berging ook op een andere manier kon realiseren. De intentie van het college om de reeds in aanbouw zijnde garage/berging te legaliseren werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd die afwijking van de beleidsnotitie rechtvaardigde.

De conclusie was dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in strijd had gehandeld met artikel 4:84 van de Awb. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200405827/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 mei 2004 in het geding tussen:
[wederpartijen]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Marne.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Marne (hierna: het college) aan appellant met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college wederom met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 27 mei 2004, verzonden op 4 juni 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 26 februari 2002 en 14 januari 2003 door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 19 december 2001 reg.nr. AWB 01988 WW44 uitgesproken schorsing van het besluit van 30 oktober 2001 doorloopt tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de door het college opnieuw te nemen beslissing op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na sluiting van het vooronderzoek zijn door appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.S. Beerten, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door W.K. de Wind, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge het bestemmingsplan "Ulrum 1967-2" rust op het perceel (voor zover hier van belang) de bestemming "tuin/erf". Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat op gronden met deze bestemming ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften geen bebouwing mag worden opgericht.
2.2.    Niet in geschil is dat het college met het verlenen van de vrijstelling is afgeweken van de als beleidsregel aan te merken "Beleidsnotitie aan- en bijgebouwen" (hierna: de beleidsnotitie).
2.3.    Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4.    Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college met het verlenen van de vrijstelling in afwijking van de beleidsnotitie heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb, nu daaruit niet is gebleken van gevolgen voor een of meer belanghebbenden, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsnotitie te dienen doelen. Daartoe betoogt appellant dat hij zelf belang heeft bij het meest efficiënt gebruik van zijn perceel volgens het bouwplan en hiermee tevens voldoet aan een inspanningsverplichting tegenover zijn buren.
Dit betoog faalt. Zo het college al betekenis heeft toegekend aan deze omstandigheden, blijkt uit de beslissingen op bezwaar niet waarom het handelen overeenkomstig de beleidsnotitie voor appellant onevenredige gevolgen zou hebben. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant de garage/berging ook op een andere wijze op zijn perceel kan realiseren en hiervoor in 1998 een bouwvergunning heeft gekregen. De intentie van het college om de reeds in aanbouw zijnde garage/berging te legaliseren is als zodanig geen bijzondere omstandigheid die afwijking van de beleidsnotitie rechtvaardigt. Dat onverkorte toepassing van die notitie zou leiden tot afbraak van het reeds gebouwde gedeelte kan, anders dan appellant betoogt, niet als een voor hem onevenredig gevolg als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden beschouwd. Appellant is begonnen met de bouw voordat de bouwvergunning onherroepelijk was. Dit komt voor zijn risico.
2.5.    De conclusie is dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het college met het verlenen van de vrijstelling heeft gehandeld in strijd met artikel 4:84 van de Awb.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
17-429.