200401368/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 december 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen aan [wederpartij] voor de bouw van een bedrijfshal op het terrein van [wederpartij] aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2003, verzonden op 15 januari 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 12 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 april 2004 heeft [wederpartij] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2005, waar het college, vertegenwoordigd door J.P.H. Bosch, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.J.B. Ross, advocaat te Zevenaar, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een bedrijfshal met een goothoogte van 25 meter en een nokhoogte van 30 meter.
2.2. Ter plaatse geldt als bestemmingsplan het "Uitbreidingsplan der gemeente Herwen en Aerdt" (hierna: het bestemmingsplan). Ingevolge de plankaart en artikel IV van het renvooi van het plan, voorzover hier van belang, is het perceel bestemd voor de uitoefening van een industrieel bedrijf en de daarvoor vereiste industriegebouwen, niet voor bewoning bestemd of geschikte zijnde.
2.3. Ingevolge artikel 2.5.24, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Rijnwaarden (hierna: de bouwverordening) mag de hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet meer bedragen dan 15 meter.
Ingevolge artikel 2.5.28, aanhef en onder d, van de bouwverordening, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.24 ten behoeve van gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein.
2.4. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voorzover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
2.5. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 2.5.24 van de bouwverordening ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet buiten toepassing dient te blijven, nu dit voorschrift niet overeenstemt met de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.6. Dit betoog slaagt. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, [wederpartij] ter plaatse al aanwezig was ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, doet er niet aan af dat het perceel in dit plan is bestemd voor de uitoefening van een industrieel bedrijf. De toepassing van de in artikel 2.5.24 van de bouwverordening opgenomen hoogtebepaling maakt verwezenlijking van deze bestemming niet (nagenoeg) onmogelijk. Gegeven de op de grond rustende bestemming komt aan de vraag of de productiemogelijkheden in de scheepsbouw gebouwen met de door [wederpartij] gestelde minimale hoogte van 25 meter vereisen, wat daar verder van zij, in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe.
2.7. Met betrekking tot hetgeen in beroep voorts is aangevoerd overweegt de Afdeling nog het volgende.
2.8. Anders dan het college blijkens de bestreden beslissing op bezwaar meent, moeten bij een oordeel over de vraag of met toepassing van artikel 2.5.28, aanhef en onder d, van de gemeentelijke bouwverordening vrijstelling verleend dient te worden alle relevante belangen aan de orde komen. Het college heeft de weigering om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.5.28 van de bouwverordening vrijstelling te verlenen dan ook onvoldoende gemotiveerd. De beslissing op bezwaar is mitsdien in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep gegrond verklaard.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient zij, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005