200500912/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2004, kenmerk 1054012, heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsommen zijn vastgesteld op: - € 2.000,00 per week dat de voorschriften 1.5.1 en 1.5.2, bij besluit van 22 november 2002 verbonden aan de vergunning van 10 november 1994, worden overtreden, met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 10.000,00; - € 25.000,00 per week dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wordt overtreden, met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 125.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Rosmalen, en ing. R.F.J.M. Kösters, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J.C. van Aert, P.J. van der Linden en H.F.M. Schellekens, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Verzoekster voert aan dat de voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 niet zijn overtreden, nu ten tijde van het nemen van het besluit de vergunning van 10 november 1994 was komen te vervallen en hierin niet is bepaald dat deze voorschriften van kracht blijven na het vervallen van de vergunning.
2.1.1. Gebleken is dat inmiddels een onderzoek naar de nul-situatie van de bodem is verricht en dat daarvan een rapport is opgesteld. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting kan dit rapport ook als bodembelastingsonderzoek als bedoeld in de voorschriften 1.5.1 en 1.5.2 dienen, zodat aangenomen moet worden dat hiermee aan de last is voldaan. Reeds hierom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2. Met betrekking tot de last onder dwangsom die is opgelegd wegens overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer heeft verzoekster aangevoerd dat er een milieuvergunning is aangevraagd, zodat legalisatie op korte termijn is te verwachten. Volgens haar dient het bedrijfseconomisch belang te prevaleren boven het belang dat met handhaving is gediend. Voor zover handhavend optreden wordt ingegeven door het beperken van de bodemverontreiniging betoogt zij dat inmiddels vloeistofdichte voorzieningen in de inrichting zijn gerealiseerd.
2.2.1. Verweerder stelt, kort gezegd, dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, aangezien er geen definitieve en ontvankelijke aanvraag is ingediend en onduidelijk is of vergunning kan worden verleend vanwege het geluid- en bodemaspect. Verder wijst hij op het gevaar voor bodemverontreiniging.
2.2.2. Bij besluit van 10 november 1994 is voor onderhavige inrichting voor een periode van 10 jaar een vergunning verleend. Deze vergunning is op 10 november 2004 komen te vervallen. De inrichting was derhalve in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder een daartoe verleende vergunning in werking, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.3. De Voorzitter stelt vast dat verzoekster op 5 november 2004 een aanvraag om een milieuvergunning heeft ingediend. Omdat deze aanvraag naar het oordeel van verweerder onvolledig was, heeft hij verzoekster in de gelegenheid gesteld om deze vóór 14 februari 2005 aan te vullen. Gelet op het verhandelde ter zitting en nu ten tijde van het bestreden besluit geen volledige en ontvankelijke aanvraag was ingediend, is het standpunt van verweerder dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, niet onjuist. Ook voor het overige is niet gebleken van bijzondere omstandigheden dan wel van een zodanige onevenredigheid in verhouding tot de met handhaving gediende belangen, dat verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden. Verder neemt de Voorzitter in aanmerking dat verzoekster heeft nagelaten tijdig een ontvankelijke aanvraag in te dienen.
Verzoekster betoogt verder dat het bestreden besluit, gelet op het e-mailbericht van 6 december 2004 van een ambtenaar van de gemeente, is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Ten aanzien hiervan overweegt de Voorzitter dat uit het e-mailbericht niet kan worden afgeleid dat verweerder heeft besloten van handhaving af te zien, nu de bij de vergunningverlening betrokken ambtenaar zich daarin slechts uitdrukkelijk uitspreekt over het aanleveren van nadere gegevens ten behoeve van de vergunningaanvraag en het indienen van het bodembelastingsonderzoek.
2.2.4. Verzoekster voert aan dat de gestelde begunstigingstermijn te kort is.
Bij besluit van 25 januari 2005 is de begunstigingstermijn verlengd tot 15 februari 2005. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan een langere termijn nodig is om aan de last te voldoen. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding om op dit punt een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005