ECLI:NL:RVS:2005:AS8416

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501232/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestuursdwang voor opslag en bewerking van afvalstoffen

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 februari 2005 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoekster, een onderneming die afvalstoffen opslaat en bewerkt, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat bestuursdwang toepaste wegens het ontbreken van een vergunning voor deze activiteiten. Het besluit was genomen op 18 januari 2005, waarbij verweerder zich baseerde op artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar verzoekster werd vertegenwoordigd door haar vennoten en een gemachtigde, en verweerder door een ambtenaar van de provincie.

De Voorzitter overwoog dat verzoekster in strijd met de wet handelde door zonder vergunning afvalstoffen op te slaan en te bewerken. Er was geen concreet zicht op legalisatie, aangezien verzoekster geen vergunning had aangevraagd, ondanks eerdere waarschuwingen van verweerder. De Voorzitter concludeerde dat het belang van handhaving van de Wet milieubeheer zwaarder woog dan het belang van verzoekster om haar activiteiten voort te zetten zonder de vereiste vergunning. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

200501232/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2005, kenmerk 1059924/SdG, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen ter zake van het door verzoekster in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer opslaan en bewerken van afvalstoffen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 8 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [vennoot A] en mr. A.A.M. van der Aa, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Bloemsma, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Verzoekster gebruikt de percelen [locatie 1] en [locatie 2] voor de opslag en bewerking van afvalstoffen. Niet in geschil is dat deze activiteiten, waarvoor geen vergunning is verleend, in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer plaatsvinden en dat verweerder bevoegd is terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Verzoekster betoogt, kort weergegeven, dat haar activiteiten gedeeltelijk zijn verplaatst van het adres [locatie 1] naar [locatie 2]; aan de [locatie 1] vindt nog uitsluitend opslag plaats. Voor deze nieuwe situatie zal op korte termijn een milieuvergunning worden gevraagd.
2.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verzoekster sinds november 2002 een inrichting aan de [locatie 1] drijft, en dat voor die inrichting nimmer een (definitieve) aanvraag om een milieuvergunning is ingediend, ook niet nadat verzoekster begin 2004 van de zijde van verweerder op de vergunningplicht was gewezen. Voor de nieuwe situatie is door verzoekster evenmin een aanvraag om vergunning ingediend. Het daarvoor benodigde akoestisch rapport is, in afwachting van gegevens over het voor het industrieterrein waarop de inrichting is gevestigd toe te passen zonemodel, nog niet afgerond. Verweerder heeft in dit verband ter zitting aangegeven dat het, vanwege de nu al te hoge geluidbelasting op de voor het industrieterrein geldende geluidzone als bedoeld in de Wet geluidhinder, niet zeker is dat vergunning kan worden verleend.
Verweerder heeft in de gegeven omstandigheden terecht geconcludeerd dat er nog geen concreet zicht op legalisatie bestaat. In zoverre bestond voor hem geen aanleiding om af te zien van handhavend optreden. Verder is het primair de verantwoordelijkheid van verzoekster om tijdig de voor haar bedrijfsvoering benodigde vergunningen aan te vragen en te verkrijgen. Verweerder heeft in redelijkheid het belang bij het handhaving van de Wet milieubeheer zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van verzoekster om zonder de daarvoor vereiste vergunning haar werkzaamheden voort te zetten en uit te breiden naar de nieuwe locatie. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat verweerder aanleiding had moeten zien om handhavend optreden achterwege te laten.
2.4.    De Voorzitter ziet derhalve aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2005
262.