200403702/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Blaricum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.
Bij besluit van 23 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college) geweigerd een bouwvergunning te verlenen voor het aanbrengen van een kunstrieten dak op een woning op het perceel [locatie] te Blaricum.
Bij besluit van 29 oktober 2002, weergeven in een brief van 22 november 2002, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. Lelieveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de bouwvergunning voor het aanbrengen van een kunstrieten dak heeft geweigerd wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Volgens hem is het college onvoldoende gemotiveerd van de adviezen van de welstandscommissie van de gemeente Blaricum en de Stichting Welstandszorg Noord-Holland (hierna respectievelijk: de welstandscommissie en de Stichting) afgeweken.
2.1.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich, mede op basis van de adviezen van de welstandscommissie van 10 juni 2002 en 13 september 2002, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er geen grond is voor het oordeel dat het college onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het, op verzoek van het college, door de Stichting gegeven advies van 16 januari 2002. In dit verband is van belang dat het advies van de Stichting met name blijk geeft van een andere opvatting dan de welstandscommissie over de uitstraling van de door appellant gewenste kunstrieten dakbedekking. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het negatieve advies van de welstandscommissie op een onvolledige of anderszins onjuiste beoordeling berust. Dat, zoals appellant naar voren heeft gebracht, in een concept van de Welstandsnota het gebruik van kunstriet in Blaricum niet in alle gevallen is uitgesloten, kan hieraan niet afdoen. De omstandigheid dat in het advies van 10 juni 2002 wordt verwezen naar voor appellant niet kenbare, door de welstandscommissie gehanteerde, Richtlijnen voor daken en de hieraan gekoppelde dakbedekkingen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit advies heeft kunnen baseren, nu de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde adviezen voldoende inzicht geven in de bezwaren van de welstandscommissie tegen gebruik van kunstriet.
2.1.2. Voorts is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de welstandscommissie met haar nadere advies bij brief van 19 november 2002 om in dit geval akkoord te gaan met kunstriet, buiten haar bevoegdheid is getreden, door aan het advies andere dan welstandelijke overwegingen ten grondslag te leggen. Dit advies kan immers niet worden beschouwd als een positief advies omtrent de welstand, nu de welstandscommissie zich tegelijkertijd uitspreekt tegen toepassing van kunstriet in toekomstige gevallen.
Dat het college, naar appellant stelt, in eerdere gevallen de adviezen van de Stichting en de welstandscommissie heeft gevolgd, levert niet de rechtens te honoreren verwachting op dat het college ook in dit geval de adviezen zou opvolgen.
2.1.3. Blijkens het verhandelde ter zitting was het college er ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar mee bekend dat de welstandscommissie een nader advies over het bouwplan zou uitbrengen. Door op de door appellant gemaakte bezwaren te beslissen, zonder dit nadere advies af te wachten, heeft het college in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid gehandeld. Vernietiging van de beslissing op bezwaar kan echter achterwege blijven, aangezien er geen grond is voor het oordeel dat appellant hierdoor in zijn belangen is geschaad. Uit het nadere advies van 19 november 2002 volgt namelijk niet dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.2. Anders dan appellant heeft betoogd, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college in strijd heeft gehandeld met het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Niet valt in te zien dat aan de onderhavige weigering een bouwvergunning te verlenen motieven ten grondslag liggen die een ander doel dienen, dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005