200406872/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 13 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
Bij besluit van 26 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen de particuliere bewoning van de woning aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] bewoner van de woning aan de [locatie] te [plaats], in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 10 september 2004 heeft [partij] een memorie ingediend.
Bij brief van 29 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een brief van appellant van 24 januari 2005 met bijlagen ontvangen. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar appellant in persoon met [echtgenote] , en het college, vertegenwoordigd door M.F. Tromp, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. [partij] is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw betoogd dat het college ten onrechte afwijzend heeft beslist op zijn verzoek om tegen het particuliere gebruik van de woning [locatie] te [plaats] handhavend op te treden, omdat de woning ingevolge het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' als bedrijfswoning ten behoeve van een semi-agrarisch bedrijf dient te worden gebruikt.
2.2. Bij besluit van 20 juli 1999 heeft het college [partij] met toepassing van artikel 19 (oud) van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor onder meer het uitbreiden van de woning. De vrijstelling is verleend in verband met de overschrijding van de maximaal voorgeschreven woninginhoud en om particuliere bewoning van de woning toe te staan. Het besluit van 20 juli 1999 is bij uitspraak van de Afdeling van 17 april 2002, no.
200102006/1, waarbij het hoger beroep van appellant ongegrond is verklaard, in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van appellant om herziening van die uitspraak heeft de Afdeling bij uitspraak 13 november 2002, no.
200202582/3, afgewezen.
Voorts volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004, no. 200308049/1, betreffende de aan [partij] verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het vervangen van een bitumen dak door een patent-riet dak op de woning, dat het gebruik van de woning als burgerwoning is toegestaan.
De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat vanwege de verleende vrijstellingen niet kan worden gesteld dat het gebruik van de woning als burgerwoning in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college niet de bevoegdheid toekomt om handhavend tegen het gebruik van de woning als particuliere woning op te treden.
2.3. Anders dan appellant heeft betoogd blijkt uit de stukken dat gedeputeerde staten van Noord-Holland bij het afgeven van de verklaringen van geen bezwaar ten behoeve van de vorenbedoelde uitbreiding van de woning, er van op de hoogte waren dat de woning niet als bedrijfswoning werd gebruikt.
Voorts faalt het betoog van appellant dat de brieven van de VROM-inspectie van 18 september 2003 en 21 november 2003 tegenstrijdig zijn met haar rapport uit 2001. Dat rapport spreekt slechts in algemene bewoordingen over de wijze waarop met voormalige agrarische bedrijfswoningen kan worden omgegaan, terwijl de twee brieven specifiek op de onderhavige woning zijn gericht. Blijkens die brieven ondersteunt de VROM-inspectie het besluit van het college om van handhaving van het bestemmingsplan ten aanzien van het gebruik van de woning af te zien.
De bezwaren van appellant tegen het verlenen van de hiervoor bedoelde vrijstellingen en bouwvergunningen dienen in deze procedure, waarin uitsluitend bezwaren betreffende de weigering van het college om handhavend op te treden aan de orde kunnen komen, buiten beschouwing te blijven.
Ook overigens is niet gebleken dat de feiten en omstandigheden waarop de Afdeling haar oordeel over het gebruik van de woning in vorengenoemde uitspraken heeft gebaseerd, nadien zijn gewijzigd, zodat thans voor een ander oordeel omtrent dat gebruik geen aanleiding kan worden gevonden.
2.4. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college het verzoek van appellant om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005