ECLI:NL:RVS:2005:AS8420

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406926/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bedrijfsactiviteiten mos- en groenhandel in Putten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 6 augustus 2004 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten. Dit college had op 23 december 2002 het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van een mos- en groenhandel op een perceel in Putten afgewezen. Appellanten stelden dat het college ten onrechte had afgezien van handhaving, omdat de bedrijfsactiviteiten in strijd waren met het bestemmingsplan 'Buitengebied', dat de bestemming 'Agrarische doeleinden IV' voor het perceel voorschrijft.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet juist heeft geoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet handhavend heeft opgetreden. De omstandigheden die het college aanvoerde, zoals het streven naar legalisatie en de geringe inbreuk op de bestemming, zijn niet voldoende om van handhaving af te zien. De Afdeling concludeert dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat en dat de bedrijfsactiviteiten van de mos- en groenhandel aanzienlijke hinder voor de omgeving met zich meebrengen.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellanten gegrond. Het college van burgemeester en wethouders van Putten wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het de handhaving van de bedrijfsactiviteiten van de mos- en groenhandel opnieuw moet overwegen. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat nadere besluitvorming vereist is. De gemeente Putten wordt veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200406926/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 augustus 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [partij] op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2003, voorzover hier van belang, heeft het college het bezwaar van appellanten voorzover betrekking hebbend op de bedrijfsactiviteiten betreffende de mos- en groenhandel van [partij] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2004, verzonden op 12 augustus 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 5 oktober 2004 heeft [partij] een memorie ingediend.
Bij brief van 2 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2005, waar voor appellanten [twee der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, gemachtigde, het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren en B.R. den Boer, ambtenaren der gemeente, en [partij] in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Graafstal, advocaat te Ermelo, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Anders dan appellanten hebben gesteld is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college het voorschrift van artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht heeft genomen, omdat uit de motivering van de beslissing op bezwaar in voldoende mate blijkt waarom het college ten aanzien van de bedrijfsactiviteiten betreffende de mos- en groenhandel is afgeweken van het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften voor de gemeente Putten.
2.2.    Ingevolge het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' rust op het onderhavige perceel de bestemming 'Agrarische doeleinden IV'. Gronden met deze bestemming mogen ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften slechts worden gebruikt voor land- en tuinbouw, vee- en pluimveehouderij - met uitzondering van fokkerij van kleine pelsdieren - , fruitteelt, bloem- en boomkwekerij.
2.3.    Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel voor de mos- en groenhandel van [partij] in strijd is met de bestemming 'Agrarische doeleinden IV', zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel gekomen dat sprake is van een combinatie van omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden heeft kunnen afzien. Als omstandigheden heeft de rechtbank in aanmerking genomen het streven van het college naar legalisatie van de mos- en groenhandel, de geringe inbreuk daarvan op de bestemming 'Agrarische doeleinden IV', de niet substantiële toename van de belasting van de mos- en groenhandel voor de omgeving in vergelijking tot de toegestane agrarische activiteiten, en het feit dat appellanten van de mos- en groenhandel geen onaanvaardbare hinder ondervinden.
2.5.    De Afdeling is met appellanten van oordeel dat deze omstandigheden, ook bezien in hun onderlinge samenhang, niet als zodanig bijzonder kunnen worden aangemerkt dat het college daarin aanleiding had mogen vinden om te weigeren van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik te maken.
Vaststaat dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat . Sinds 1998 is nog steeds sprake van slechts een voorontwerp-bestemmingsplan waarin de mos- en groenhandel is ingepast. Het feit dat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, het ontwerpbestemmingsplan naar verwachting in april 2005 ter inzage zal worden gelegd, dateert van na de beslissing op bezwaar en dient derhalve in deze procedure buiten beschouwing te blijven.
Voorts moet er van worden uitgegaan dat de invloed van de mos- en groenhandel op de omgeving niet op één lijn kan worden gesteld met die van een agrarisch bedrijf. De mos- en groenhandel kenmerkt zich door op- en overslagactiviteiten. De mos- en groenproducten, die [partij] voornamelijk uit het buitenland betrekt, worden met grote vrachtauto's aangevoerd, ter plaatse in koelcellen opgeslagen, verwerkt en vervolgens weer met grote vrachtauto's gedistribueerd. Appellanten hebben in dit verband gesteld dat op het perceel van [partij] zeven dagen per week en ook 's nachts activiteiten worden verricht en transporten plaatsvinden waarvan zij hinder en overlast ondervinden. Over de intensiteit van en de tijdstippen waarop de transporten van en naar de mos- en groenhandel plaatsvinden, hebben appellanten en [partij] sterk uiteenlopende gegevens verstrekt. Het college heeft hiernaar geen onderzoek ingesteld, zodat de beslissing op bezwaar is genomen zonder dat over de door appellanten gestelde hinder en overlast van de transportbewegingen en de daarmee samenhangende laad- en loswerkzaamheden voldoende duidelijkheid bestond.
Gelet op het vorenstaande is de weigering van het college om handhavend tegen de mos- en groenhandel op te treden niet deugdelijk gemotiveerd. De beslissing op bezwaar is derhalve op dit punt in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover het beroep ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 20 november 2003 betreffende de mos- en groenhandel vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.7.    Het op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.8.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 augustus 2004, 03/1299 GEMWT, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 november 2003 voor het overige ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 20 november 2003, BM/2003/9359 en BM/2003/9355, voorzover het de mos- en groenhandel betreft;
V.    wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 700,54, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Putten te worden betaald aan appellanten;
VII.    gelast dat de gemeente Putten appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
202.