200405563/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2004, kenmerk 02.6402, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [aanvrager] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleesvarkenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 28 mei 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juli 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 augustus 2004.
Bij brief van 23 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.J. Haverkamp en V. Jager, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de risico's die het stallen van caravans in de inrichting volgens hen met zich brengt niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten hebben gesteld dat door verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de door [appellant A] tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen.
Blijkens de stukken heeft [appellant A], tezamen met de andere appellanten, bij brieven van 4 maart 2003 en 11 maart 2003 en voorts tijdens een gedachtenwisseling op 3 april 2003 bedenkingen ingediend tegen het ontwerp van het besluit.
De Afdeling stelt vast dat in het bestreden besluit alle door appellanten, en dus ook door [appellant A], ingediende bedenkingen door verweerder zijn behandeld. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.3. Appellanten hebben gesteld dat in de kennisgeving van het bestreden besluit ten onrechte geen melding is gemaakt van het door het adviesbureau "Nibag" opgestelde akoestisch rapport van 7 november 2003, kenmerk 31.12.6938 (hierna: het rapport), nu dit dateert van na de gedachtenwisseling en in zoverre een wijziging ten opzichte het ontwerp van het besluit inhoudt.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het rapport, anders dan appellanten kennelijk hebben verondersteld, tezamen met het bestreden besluit en de andere daarvan deel uitmakende stukken ter inzage gelegd, zodat appellanten hiervan kennis hebben kunnen nemen en zij niet in hun belangen zijn geschaad. De Afdeling wijst er overigens op dat de Algemene wet bestuursrecht niet vereist dat in de kennisgeving expliciet melding wordt gemaakt van een dergelijk stuk.
2.4. Appellanten hebben gesteld dat de aanvraag niet voldoet aan de eisen die de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) daaraan stelt.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de eisen die de Richtlijn aan een aanvraag stelt zijn vervat, of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.5. Appellanten hebben gesteld dat de bij besluit van 17 juni 1997 voor de inrichting verleende revisievergunning van rechtswege is vervallen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat uit de stukken niet is gebleken dat daadwerkelijk bedrijfsmatig dieren zijn gehouden.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de bij het besluit van 17 juni 1997 vergunde stal binnen drie jaar nadat die vergunning onherroepelijk is geworden opgericht en in werking gebracht. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vergunning van 17 juni 1997 niet is vervallen.
2.6. Voorzover appellanten nog hebben gesteld dat geen bouwvergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat het ontbreken van een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch anderszins redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden falen.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de risico's van het stallen van caravans betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005