200407713/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft de gemeenteraad van Moerdijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 november 2003, het bestemmingsplan "Centrum Zevenbergen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 juli 2004, no. 967318, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door F. van Unnik, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.M. van den Broek, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Moerdijk, vertegenwoordigd door ing. J.A. van Broekhoven, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Bij brief van 3 februari 2004, derhalve één dag voor het aflopen van de bedenkingentermijn, heeft appellante de gemeenteraad van Moerdijk opmerkzaam gemaakt dat niet alle onderdelen van de zienswijze, voorzover de gemeenteraad hieraan tegemoet heeft willen komen, in het vastgestelde plan zijn verwerkt. De gemeenteraad heeft deze brief niet als het inbrengen van bedenkingen aangemerkt en deze brief dan ook niet onverwijld doorgezonden naar verweerder. Naar het oordeel van de Afdeling kon de gemeenteraad in redelijkheid tot deze kwalificatie komen, gelet op de aanhef en inhoud van de brief. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellante, naar aanleiding van de ontvangst van de ontvangstbevestiging van 6 februari 2004 waaruit blijkt dat de brief binnen de gemeente zal worden behandeld, geen nadere stappen heeft ondernomen de brief van 3 februari 2004 alsnog als het inbrengen van bedenkingen bij verweerder te doen aanmerken en de brief te doen doorzenden.
Gelet op het vorenstaande moet het ervoor worden gehouden dat appellante geen bedenkingen heeft ingediend bij verweerder.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van appellante is dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. De Afdeling merkt op dat de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld dat het plan in het kader van een herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsnog ambtshalve aan het raadsbesluit zal worden aangepast waardoor wordt tegemoetgekomen aan hetgeen in de brief van 3 februari 2004 is opgemerkt.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005