ECLI:NL:RVS:2005:AS8428

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403497/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toevoeging rechtsbijstand voor kort geding procedure

In deze zaak gaat het om de weigering van een toevoeging voor rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening aan [wederpartij]. Het bureau heeft op 4 april 2003 een verzoek om toevoeging afgewezen, omdat volgens hen niet kon worden afgeleid dat er een kort geding procedure aanhangig was. De rechtbank Leeuwarden heeft in een eerdere uitspraak op 16 maart 2004 het beroep van [wederpartij] tegen deze afwijzing gegrond verklaard en het besluit van het bureau vernietigd. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 januari 2005, waarbij partijen niet verschenen. De Raad overweegt dat de toevoeging uitsluitend geldt voor het rechtsbelang waarvoor deze is afgegeven. In dit geval was er een eerdere toevoeging afgegeven voor een procedure tegen de Staatssecretaris van Justitie, maar de aanvraag van [wederpartij] betrof een kort geding inzake de opheffing van een beslag. De Raad concludeert dat het bureau ten onrechte heeft geweigerd de toevoeging voor het kort geding te verlenen, aangezien er voldoende bewijs was dat deze procedure daadwerkelijk aanhangig was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit van het bureau in strijd is met de Wet op de rechtsbijstand. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en de rechtbank wordt in het gelijk gesteld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200403497/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 maart 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening (hierna: het bureau) van appellant een verzoek om toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand aan [wederpartij] afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] ingestelde  beroep, overeenkomstig een advies van 16 mei 2003 van de commissie bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2004.
Bij brief van 16 december 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2005. Partijen zijn daar niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.
2.2.    Aan [wederpartij] is een toevoeging afgegeven onder nr. 5AW9021 ter zake van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) op zijn bezwaar tegen de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf.
Bij uitspraak van 6 mei 2002 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het beroep van [wederpartij] tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en de Staatssecretaris op straffe van een dwangsom opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak te beslissen op het bezwaar.
Op 31 januari 2003 heeft [wederpartij] executoriaal beslag laten leggen onder de stichting beheer derdengelden advocatuur Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn wegens verbeurde dwangsommen.
Op 26 februari 2003 heeft hij verzocht om een toevoeging ten behoeve van het voeren van verweer in een door de Staat der Nederlanden aangespannen kort geding procedure tot opheffing van het beslag.
Bij vonnis van 12 maart 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage het gelegde beslag opgeheven.
2.3.     Aan het besluit van 4 april 2003 heeft het bureau ten grondslag gelegd dat uit de bij de aanvraag van 26 februari 2003 overgelegde bescheiden niet kan worden afgeleid dat een kort geding procedure aanhangig is gemaakt, en evenmin dat de aanvraag een ander rechtsbelang betreft dan waarvoor toevoeging nr. 5AW9021 is afgegeven.
Dit besluit is door de raad in stand gelaten.
2.4.    De rechtbank heeft - samengevat - het volgende overwogen. De onderhavige aanvraag ziet blijkens het aanvraagformulier en de bijgevoegde stukken op het voeren van verweer in kort geding inzake de opheffing van het gelegde beslag. Vast staat dat met het kort geding sprake is van een afzonderlijke procedure, waarvoor een nieuwe toevoeging kan worden afgegeven. [wederpartij] heeft hangende het administratief beroep het op 12 maart 2003 uitgesproken kort geding vonnis overgelegd, zodat de raad ten tijde van het bestreden besluit, voorzover daar nog twijfel over bestond,  wist dat deze procedure ook daadwerkelijk gevoerd was op het moment waarop het bureau besloot de gevraagde toevoeging te weigeren.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het aanvraagformulier en de bijgevoegde stukken blijkt dat de aanvraag ziet op het voeren van verweer in kort geding inzake de opheffing van het gelegde beslag. Uit bedoelde stukken blijkt dat werd gedreigd met een kort geding, maar niet dat daadwerkelijk een kort geding ten overstaan van de rechter zou plaatsvinden.
2.6.    Dit betoog faalt. [wederpartij] heeft bij zijn aanvraag afschriften gevoegd van de correspondentie tussen zijn gemachtigde mr. R. van Asperen (hierna: Van Asperen) en mr. G.J.H. Houtzagers (hierna: Houtzagers) van advocatenkantoor Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn. Daaruit blijkt dat Houtzagers Van Asperen bij brief van 11 februari 2003 heeft gesommeerd om hem vóór 13 februari 2003 te berichten dat het executoriaal beslag is opgeheven, en dat bij het uitblijven van bericht Houtzagers zonder nadere aankondiging zal overgaan tot het nemen van rechtsmaatregelen. Van Asperen heeft niet vóór 13 februari 2003 gereageerd op de sommatie.
Bij brief van 17 februari 2003 heeft Houtzagers hem een concept-dagvaarding gezonden, met de mededeling dat hij een datum heeft gevraagd voor een behandeling in kort geding en dat de enige kans om kosten te voorkomen is het alsnog en wel zo spoedig mogelijk opheffen van het beslag. Bij brief van 17 februari 2003 heeft Van Asperen geantwoord dat hij vasthoudt aan het gelegde beslag, tenzij [wederpartij] instemt met intrekking daarvan. [wederpartij] heeft niet ingestemd met intrekking van het beslag. [wederpartij] heeft op 26 februari 2003 een toevoeging gevraagd voor het voeren van verweer in het kort geding. Gelet op genoemde feiten en omstandigheden moest er ten tijde van de aanvraag om een toevoeging op 26 februari 2003 vanuit worden gegaan dat het kort geding doorgang zou vinden. Ten tijde van het primaire besluit had het kort geding plaatsgevonden en was daarin uitspraak gedaan. Voorzover bij het bureau onduidelijkheid bestond over de stand van zaken in de kort geding procedure had het op zijn weg gelegen, gelet op de door [wederpartij] bij de aanvraag overgelegde stukken, om bij de gemachtigde van [wederpartij] om opheldering te vragen. Ten tijde van de beslissing op het administratief beroep kon over de kort geding procedure geen misverstand meer bestaan, omdat Van Asperen hangende dat beroep het op 12 maart 2003 uitgesproken kort geding vonnis heeft overgelegd. Appellant heeft dan ook in strijd met artikel 32 van de Wrb besloten om de weigering van de gevraagde toevoeging in stand te laten, nu voor hem duidelijk moest zijn dat de toevoeging was aangevraagd voor een kort geding procedure, en appellant niet langer betwist dat het kort geding een andere procedure betreft dan waarvoor toevoeging nr. 5AW9021 is afgegeven. De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat het bestreden besluit wegens strijd met de Wrb voor vernietiging in aanmerking kwam.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Ramsahai
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
401.