ECLI:NL:RVS:2005:AS8430

Raad van State

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403978/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een aanlegvergunning voor een pad op agrarisch perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 29 maart 2004 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer heeft bevestigd. Het college had op 12 juni 2001 een aanlegvergunning verleend voor het aanleggen van een pad op een perceel dat agrarisch is bestemd. Appellanten, die bezwaar maakten tegen deze vergunning, voerden aan dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten niet-ontvankelijk voor het deel dat betrekking had op het uitblijven van een beslissing op hun verzoek om handhavend op te treden tegen het kappen van bomen op het perceel, en verklaarde het beroep tegen de aanlegvergunning ongegrond.

De Raad van State heeft de zaak op 2 maart 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aanlegvergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan. Het perceel had de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke waarde', en de aanleg van het pad was niet in overeenstemming met deze bestemming. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de verleende aanlegvergunning. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan appellanten.

De uitspraak benadrukt het belang van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder een aanlegvergunning kan worden verleend. De Raad van State bevestigde dat vergunningen alleen mogen worden verleend als deze niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, en dat het college de vergunning had moeten weigeren op basis van de geldende wetgeving.

Uitspraak

200403978/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Landsmeer
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 maart 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouders] een aanlegvergunning verleend voor het aanleggen van een pad op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 23 oktober 2001 is namens het college aan appellanten, naar aanleiding van een door hen gedaan verzoek om handhavend op te treden tegen het kappen van bomen op het perceel [locatie], medegedeeld dat een (nieuwe) aanschrijving niet het beoogde resultaat kan geven en om die reden zal uitblijven.
Bij besluit van 25 juni 2003 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 12 juni 2001 ongegrond verklaard, en hun bezwaar tegen de brief van 23 oktober 2001 gegrond verklaard. Tevens heeft het college de brief van 23 oktober 2001 ingetrokken en verklaard dat alsnog een primair besluit zal worden genomen op het verzoek om handhavend op te treden tegen het kappen van bomen op het perceel [locatie].
Bij uitspraak van 29 maart 2004, verzonden op 1 april 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek om handhavend op te treden tegen het kappen van bomen, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen de bij het besluit van 25 juni 2003 gehandhaafde aanlegvergunning, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2004, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A.H.M. Neijtzell de Wilde-van Eerd, ambtenaar van de gemeente Landsmeer, zijn verschenen. Voorts is daar als derdebelanghebbende [vergunninghouder] gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.2.    Het perceel [locatie] heeft ingevolgde het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Purmerland 1989" de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (A)".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (A)" bestemd voor de uitoefening van aan de grond gebonden agrarische bedrijven, met uitzondering van glastuinbouwbedrijven, en voor het behoud en herstel van de aldaar aanwezige landschappelijke waarden.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, is het verboden buiten de bouwvlakken op of in de gronden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning de in artikel 20 genoemde werken en/of werkzaamheden uit te voeren.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, is het verboden op of in de gronden, zoals bedoeld in de artikelen 9, 14, 15 en 18 zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) onder meer de navolgende andere werken en/of werkzaamheden uit te voeren:
a.     het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen.
Ingevolge artikel 20, vierde lid, zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid slechts toelaatbaar, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direkt of indirekt te verwachten gevolgen, de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden van deze gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen verkleind. Voor zover van toepassing dient artikel 3 als toetsingskader.
Ingevolge artikel 20, vijfde lid, mag een vergunning als bedoeld in eerste lid slechts worden verleend, indien vooraf advies is verkregen van de Directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie en nadat van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland een verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.
2.3.    Het betoog van appellanten richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanlegvergunning niet in strijd met het bestemmingsplan is verleend.
2.3.1.    Op het perceel is het loonwerkbedrijf van [vergunninghouders] gevestigd. Niet in geschil is dat dit loonwerkbedrijf niet past binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde (A)". Het gebruik dat door het bedrijf van de grond wordt gemaakt valt onder het overgangsrecht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het pad wordt aangelegd ten dienste van het op het perceel gevestigde loonbedrijf. De aanleg van het pad strekt niet ten dienste van de op het perceel rustende agrarische bestemming. Gelet op het dwingend bepaalde in voormeld artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO, had het college de aanlegvergunning reeds om die reden moeten weigeren. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven.
2.4.    Voorts hebben appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de schade die appellanten hebben gesteld te lijden vanwege het uitblijven van een beslissing op hun verzoek handhavend op te treden tegen het zonder vergunning kappen van bomen op het perceel [locatie].
2.4.1.    Appellanten hebben bij brief van 7 augustus 2001 verzocht handhavend op te treden. Het college heeft bij besluit van 12 december 2003, hangende beroep, beslist op het verzoek en onder aanzegging van bestuursdwang gelast tot herplant over te gaan. Ter zitting is gebleken dat aan die last is voldaan.
De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing om handhavend op te treden tegen het kappen van bomen niet-ontvankelijk verklaard omdat het procesbelang daaraan is komen te ontvallen.
Niet in geschil is dat het college inmiddels op 12 december 2003 een besluit heeft genomen op het verzoek van 7 augustus 2001, strekkende tot aanzegging van bestuursdwang. Voor het aannemen van na dit besluit resterend procesbelang is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk schade is geleden als gevolg van het uitblijven van dat besluit. Appellanten hebben betoogd dat zij zich genoodzaakt hebben gezien een tuin aan te leggen teneinde hun zicht op het loonbedrijf van [vergunninghouders] te beperken. Daartoe gemaakte kosten kunnen evenwel niet als ten gevolge van het uitblijven van het besluit geleden schade worden aangemerkt, zodat op deze grond geen procesbelang kan worden aangenomen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
2.4.2.    In zoverre appellanten aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte geen grond aanwezig heeft geacht om tot een proceskostenveroordeling over te gaan treft het hoger beroep doel, nu in de onderhavige zaak het procesbelang hangende beroep is vervallen door tegemoetkomen aan appellanten door het college.
2.5.    Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover betrekking hebbend op de verleende aanlegvergunning en voor zover niet is overgegaan tot een kostenveroordeling. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen, en het college alsnog veroordelen tot vergoeding van proceskosten in beroep.
De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.6.    Het college dient voorts op de navolgende wijze in de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 maart 2004, Awb 03 - 1290, voorzover betrekking hebbend op verleende aanlegvergunning, en voorzover deze niet strekt tot veroordeling van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer in de kosten die door appellanten voor de behandeling van het beroep zijn gemaakt;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer van 25 juni 2003, voorzover daarbij de verleende aanlegvergunning is gehandhaafd;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Landsmeer in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 390,54 waarvan een gedeelte groot € 322,00  is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Landsmeer te worden betaald aan appellanten;
VI.    gelast dat de gemeente Landsmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 321,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Tulmans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005
17-381.