200404983/1.
Datum uitspraak: 2 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Winschoten,
verweerder.
Bij besluit van 10 november 2003 heeft verweerder de verzoeken van appellant van 27 augustus 2003 en 27 oktober 2003 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een door de stichting "Stichting Spectrum" geëxploiteerde inrichting aan de [locatie 1] te Winschoten, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het besluit van 10 november 2003 herroepen en daarvoor in de plaats opnieuw de verzoeken om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen.
2.1. De inrichting betreft een facilitair centrum waarin diverse activiteiten worden verricht op het gebied van hout- en metaalbewerking, voedingsmiddelen en huisnijverheid ten behoeve van moeilijk plaatsbare jongeren, langdurig werklozen en geestelijk gehandicapten. Verder heeft de inrichting een kantoorfunctie. Voor de inrichting heeft verweerder bij besluit van 14 november 2001 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend. Bij haar uitspraak van 22 januari 2003, in zaakno.
200106395/1, heeft de Afdeling dit besluit op grond van geluidaspecten vernietigd.
2.2. De door appellant gedane verzoeken om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen hebben met name betrekking op geluidhinder als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting en de verkeersbewegingen op het parkeerterrein.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de handhavingsverzoeken afgewezen, omdat de inrichting naar zijn mening valt onder het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (hierna: het Besluit) en aan de voorschriften daarvan wordt voldaan.
2.3. Appellant betoogt dat de inrichting vergunningplichtig is, en dat vanwege het ontbreken van een toereikende milieuvergunning handhavend optreden is geboden. Hij stelt hiertoe dat de activiteiten van de inrichting de afgelopen jaren niet ingrijpend zijn gewijzigd en dat niet duidelijk is geworden waarom verweerder nu van mening is dat de inrichting onder het Besluit valt, te meer omdat de sociale dienst die in het gebouw zal komen meer overlast met zich zal brengen. Verder stelt hij dat in de inrichting productie plaatsvindt en op het terrein achter de inrichting een jongerencentrum wordt opgericht. Naar zijn mening heeft de acceptatie van de, door de Stichting Spectrum op basis van het Besluit ingediende, melding op oneigenlijke, onvolledige en onjuiste gronden plaatsgevonden.
2.3.1. De Afdeling overweegt allereerst dat, voorzover appellant heeft aangevoerd dat sprake is van belangenverstrengeling, op grond van de stukken onvoldoende reden bestaat voor de veronderstelling dat verweerder zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld of dat anderszins in strijd is gehandeld met het gebod van onpartijdigheid dat is neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorts is, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, het wel of niet van toepassing zijn van het Besluit niet afhankelijk van een melding in de zin van artikel 6 van het Besluit, maar vloeit het rechtstreeks voort uit het Besluit zelf. Verweerder heeft ter zake geen beleidsvrijheid.
Verder kunnen de bezwaren van appellant inzake de onvolledigheid en onjuistheid van de, door de Stichting Spectrum ingediende melding geen doel treffen, omdat voor het intreden van de rechtsgevolgen van de melding niet van betekenis is of deze al dan niet door verweerder geaccepteerd is.
Het voorgaande neemt niet weg dat beoordeeld dient te worden of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, gelet op de artikelen 2 en 3 van het Besluit, dit op de onderhavige inrichting van toepassing was.
2.3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, is dit besluit van toepassing op een inrichting waar een of meer voorzieningen of installaties aanwezig zijn, waardoor de inrichting kan worden aangemerkt als uitsluitend of in hoofdzaak een gebouw voor:
b. het leveren van administratieve diensten of producten, anders dan het verkopen of verhuren aan particulieren van roerende zaken, het verrichten van administratieve werkzaamheden of het verrichten van financiële transacties;
d. het bieden van onderwijs, opleiding, vorming of cursussen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is dit besluit eveneens van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend of in hoofdzaak sprake is van een samenstel van bedrijvigheden als bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met h.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bepalend is bij de beantwoording van de vraag of het Besluit van toepassing was op de inrichting.
Blijkens de stukken heeft zich na het tijdstip van het genomen besluit een aantal wijzigingen in de inrichting voorgedaan, zoals de vestiging van de sociale dienst, de aanleg van een parkeerterrein ten zuidwesten van de inrichting, de ontmanteling van drie lascabines, het uit bedrijf nemen van een afzuigunit, de wijziging van het tijdstip van lascursussen alsmede een wisseling van werkplaatsen. Voorzover appellant deze ontwikkelingen in beroep aan de orde heeft gesteld, moet derhalve worden geoordeeld dat deze bij de vaststelling van de toepasselijkheid van het Besluit geen rol kunnen spelen. Hetzelfde geldt voor het op te richten jongerencentrum met brommerwerkplaats achter het terrein van de Stichting Spectrum, daargelaten of dit centrum onderdeel uit gaat maken van de inrichting.
Blijkens de stukken was de feitelijke situatie aldus, dat in de inrichting in hoofdzaak administratieve werkzaamheden werden verricht. Voorts werden de hout- en metaalwerkplaats, de bakkerij en de kaarsenmakerij gebruikt om moeilijk plaatsbare jongeren, langdurig werklozen en geestelijk gehandicapten via een werk-leerprojekt voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Hierbij werden deze personen geleerd te werken en te samenwerken onder begeleiding en overeenkomstig een afgesproken trajectplan. Bij deze activiteiten, waarbij het sociaal-maatschappelijke element centraal staat, vindt (kleinschalige) productie plaats.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de inrichting kan worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit. Niet aannemelijk is geworden dat de in artikel 3 van het Besluit opgenomen uitzonderingen op de toepasselijkheid zich voordoen. Dit betekent dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het Besluit op de inrichting van toepassing is, en dat de vergunningplicht is komen te vervallen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellant stelt verder dat sprake is van onaanvaardbare geluidoverlast, mede veroorzaakt door het parkeren en door de aan- en afvoer van koelwagens. Verweerder heeft zich bij het nemen van het bestreden besluit volgens hem ten onrechte gebaseerd op het geluidrapport van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. van 7 oktober 2003. Dit rapport geeft volgens appellant een verkeerd beeld van de geluidbelasting vanwege de inrichting, aangezien hierin de geluidbelasting vanwege het jongerencentrum niet is betrokken. Voorts zijn aan het rapport verkeerde uitgangspunten ten grondslag gelegd met betrekking tot de verkeersbewegingen en de werktijden, aldus appellant.
2.4.1. Nu het jongerencentrum ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was opgericht, is de geluidbelasting die dit centrum bij het in werking zijn met zich zal brengen, reeds hierom terecht niet in het geluidrapport meegenomen.
Verder ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het geluidrapport, mede gelet op de beschreven activiteiten op het meldingsformulier en het feit dat de auto's op het parkeerterrein en het lossen van koelwagens als geluidbronnen bij de bepaling van de geluidbelasting vanwege de inrichting zijn betrokken, onjuist of onvolledig is. In het geluidrapport is vermeld dat door het geven van lascursussen in de avondperiode op twee gevels van de woning aan [locatie 2] een overschrijding plaatsvindt van de, in het Besluit vastgelegde geluidgrenswaarde van 45 dB(A). Uit de stukken blijkt dat naar aanleiding van deze constatering de lascabines in de avondperiode niet meer worden gebruikt. Onder deze omstandigheden en nu appellant het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder op basis van het geluidrapport niet heeft mogen concluderen dat de geluidgrenswaarden, zoals deze ten tijde van het nemen van het bestreden besluit golden, werden nageleefd. Gelet hierop en nu ook verder niet is gebleken dat in strijd met het Besluit is gehandeld, stelt verweerder terecht dat geen bevoegdheid bestond om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen en dat de verzoeken aldus moesten worden afgewezen.
2.5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2005