ECLI:NL:RVS:2005:AS9253

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407094/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Alkmaar inzake Woningwet en dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, dat op 16 oktober 2002 een aanschrijving heeft gedaan op grond van artikel 14 van de Woningwet. Appellant werd gelast om binnen acht maanden na 18 oktober 2002 een aantal voorzieningen te treffen aan zijn pand, en om binnen vier maanden na die datum de overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet ongedaan te maken. Het college verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond bij besluit van 23 mei 2003. De rechtbank Alkmaar oordeelde op 8 juli 2004 dat het beroep van appellant deels gegrond was, en vernietigde de beslissing op bezwaar in zoverre. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 14 februari 2005 trok appellant zijn beroepsgrond in met betrekking tot de overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de aanschrijving tot het treffen van voorzieningen was gebaseerd op het feit dat het pand niet voldeed aan de eisen van het Bouwbesluit. Appellant stelde dat het pand bij aankoop voldeed aan het Bouwbesluit, maar de Afdeling oordeelde dat het pand moest voldoen aan de eisen die golden ten tijde van de aanschrijving. Appellant betoogde verder dat het college had nagelaten te onderzoeken of ontheffing kon worden verleend, maar ook dit betoog faalde, aangezien het Bouwbesluit geen mogelijkheid tot ontheffing biedt voor de bepalingen die aan de aanschrijving ten grondslag lagen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200407094/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 8 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) appellant op grond van artikel 14 van de Woningwet aangeschreven, en onder oplegging van een dwangsom gelast, binnen acht maanden na 18 oktober 2002 een aantal nader omschreven voorzieningen te treffen aan het pand op het perceel [locatie] (hierna: het pand). Verder heeft het college appellant bij dat besluit onder oplegging van een dwangsom gelast binnen vier maanden na 18 oktober 2002 de overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet ongedaan te maken en de onzelfstandige wijze van bewoning van het pand te beëindigen.
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2004, verzonden op 13 juli 2004, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep, voorzover het is gericht tegen de aanschrijving betreffende de overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en het beëindigen van de onzelfstandige bewoning, gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2005, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A. van het Ende, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellant heeft zijn beroepsgrond terzake van het oordeel van de rechtbank over de overtreding van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet ter zitting ingetrokken.
2.2.    Aan de in de beslissing op bezwaar gehandhaafde aanschrijving tot het treffen van voorzieningen ingevolge artikel 14 van de Woningwet ligt ten grondslag dat het pand niet voldoet aan de eisen voor bestaande woningen en woongebouwen als gesteld in de artikelen 76, 83, 84, 92, 98 en 100 van het Bouwbesluit, zoals dat gold vóór 1 januari 2003.
Het betoog van appellant dat het pand bij aankoop ervan voldeed aan het voorheen geldende Bouwbesluit doet, wat daarvan ook zij, er niet aan af dat het pand, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, moet voldoen aan de eisen die het ten tijde van de aanschrijving geldende Bouwbesluit stelt aan bestaande woningen. Dit betoog faalt derhalve.
2.3.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft nagelaten te onderzoeken of ontheffing kon worden verleend van de bepalingen in het Bouwbesluit die aan de aanschrijving ten grondslag zijn gelegd. Daartoe voert hij aan dat de afwijkingen van het Bouwbesluit van ondergeschikte aard zijn en de kosten van de te treffen voorzieningen in geen verhouding staan tot de bouwkundige voordelen ervan.
Ook dit betoog faalt. Het Bouwbesluit kent geen mogelijkheid ontheffing te verlenen van de voor bestaande woningen en woongebouwen geldende bepalingen waarop de aanschrijving gebaseerd is. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het ingevolge artikel 14 van de Woningwet verplicht was appellant aan te schrijven de noodzakelijke voorzieningen te treffen. Dat die voorzieningen in de ogen van appellant in bouwkundige zin nauwelijks een verandering opleveren doet hieraan niet aan af. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005
429-58.