ECLI:NL:RVS:2005:AS9256

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410465/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in milieuvergunning voor verwerking van verse groenten

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een milieuvergunning. Het betreft een besluit van 26 oktober 2004, waarbij aan Ardo B.V. een revisievergunning is verleend voor de verwerking van verse groenten naar diepvriesgroenten op het perceel Industrieweg 9-11 te Zundert. Dit besluit is op 8 november 2004 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 20 december 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter heeft het verzoek op 15 februari 2005 ter zitting behandeld, waarbij zowel verzoekers als de vergunninghoudster en de gemeente vertegenwoordigd waren.

De Voorzitter heeft overwogen dat de vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep van een aantal verzoekers niet-ontvankelijk is, maar dat het beroep van andere verzoekers ontvankelijk moet worden geacht. De beoordeling van de ontvankelijkheid kan wachten tot de behandeling van de hoofdzaak. De Voorzitter heeft verder vastgesteld dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt bij de toepassing van de Wet milieubeheer.

Verzoekers hebben bezwaren geuit met betrekking tot geur- en geluidhinder. De Voorzitter heeft geconcludeerd dat de vergunninghoudster geen uitbreiding van geur- en geluidveroorzakende activiteiten toestaat en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften een aanzienlijke verbetering bieden ten opzichte van de eerdere vergunning. De Voorzitter heeft geen aanleiding gezien om een voorlopige voorziening te treffen, omdat schorsing van het besluit niet zou leiden tot een strengere vergunningssituatie.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 3 maart 2005.

Uitspraak

200410465/2.
Datum uitspraak: 3 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Zundert,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2004, kenmerk 3293, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ardo B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de verwerking van verse groenten naar diepvriesgroenten op het perceel Industrieweg 9-11 te Zundert, kadastraal bekend gemeente Zundert, sectie K, nummers 4215, 4216, 5920, 5921, 5922, 6356 en 6357. Dit besluit is op 8 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar [twee van de verzoekers], en verweerder, vertegenwoordigd door C.M.M. Huijbregts, J.L.A.C. Verheijen, ambtenaren van de gemeente, en ing. R.E.S.S. Vliex, gemachtigde, zijn verschenen. Verder is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, [directeur], W.J. Tichelman en G. Lassche, gemachtigden, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep, voorzover ingesteld door een aantal verzoekers, niet-ontvankelijk is. Het is echter niet in het geding dat het beroep in ieder geval voorzover ingesteld door verschillende verzoekers ontvankelijk moet worden geacht. De beoordeling van de ontvankelijkheid kan daarom wachten tot de behandeling van het beroep.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Verzoekers hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot geur- en geluidhinder.
2.4.1.    Vergunninghoudster heeft naar voren gebracht dat de voorliggende vergunning geen uitbreiding toestaat van de geur- en geluidveroorzakende activiteiten ten opzichte van de voor de inrichting geldende revisievergunning krachtens de Hinderwet van 18 maart 1991; de vergunning is aangevraagd om de bestaande inrichting te kunnen renoveren. Dit is door verzoekers niet bestreden.
2.4.2.    Wat het aspect geur betreft heeft verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij de in de Nederlandse emissierichtlijnen Lucht beschreven algemene aanpak of hindersystematiek. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften 1.43 tot en met 1.48 en 1.52 en 1.53 aan de vergunning verbonden. Niet in het geding is dat hiermee een aanzienlijke verbetering wordt bereikt ten opzichte van de voor de inrichting geldende revisievergunning. Reeds hierom ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt; schorsing van het bestreden besluit zou bovendien niet tot een strengere vergunningssituatie leiden wat het geuraspect betreft, zoals verzoekers wensen. De vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen onaanvaardbare geurhinder kan gelet op het vorenstaande wachten tot de behandeling van de hoofdzaak.
2.4.3.    Voor de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder heeft verweerder aangesloten bij hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking).
In de Handreiking wordt aanbevolen om zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Zundert - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik te maken van de systematiek van richt- en grenswaarden van hoofdstuk 4 van de Handreiking. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.
De in voorschrift 1.37 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de richtwaarden voor een woonwijk in de stad uit de Handreiking van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De richtwaarde voor de avondperiode is op één immissiepunt en die voor de nachtperiode is op twee immissiepunten 1 dB(A) hoger gesteld. Niet in het geding is dat de in voorschrift 1.37 gestelde geluidgrenswaarden een verbetering inhouden ten opzichte van de geldende revisievergunning: daarin zijn geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau gesteld van 55, 50 en 45 voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Reeds hierom ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt. Schorsing van het bestreden besluit zou bovendien niet leiden tot een strengere vergunningssituatie wat het geluidaspect betreft, zoals verzoekers wensen. De vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.37 toereikend is ter bescherming tegen onaanvaardbare geluidhinder kan gelet op het vorenstaande wachten tot de behandeling van de hoofdzaak.
De in voorschrift 1.38 gestelde maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter voorkoming tegen onaanvaardbare geluidhinder. De Voorzitter ziet daarom wat dit voorschrift betreft ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoekers hebben bezwaren aangevoerd met betrekking tot verkeersoverlast.
2.5.1.    Voorzover verzoekers hiermee doelen op indirecte geluidhinder overweegt de Voorzitter dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de Wildertsedijk een redelijk drukke doorgaande weg is. Mede gezien het aantal en de soort vergunde vervoersbewegingen is de Voorzitter van oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de woningen aan de Wildertsedijk door zijn rij- en stopgedrag niet meer te onderscheiden is van het overige verkeer dat op deze weg aanwezig kan zijn, zodat het moet worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Gelet hierop kan de geluidhinder die afkomstig is van het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van deze woningen niet meer worden toegerekend aan het in werking zijn van de inrichting. Naar het oordeel van de Voorzitter is hierin dan ook geen reden gelegen de gevraagde vergunning te weigeren dan wel voorschriften aan de vergunning te verbinden. De Voorzitter ziet daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt.
2.5.2.    Voorzover verzoekers hebben bedoeld aan te voeren dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Voorzitter dat een dergelijk bezwaar geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds daarom geen doel treft.
2.5.3.    Ook wat de bezwaren van verzoekers betreffende de ammoniakopslag betreft, overweegt de Voorzitter dat door verzoekers niet is bestreden dat de thans voorliggende vergunning op dit punt een aanzienlijke verbetering inhoudt ten opzichte van de geldende revisievergunning. Reeds hierom ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt.
2.6.    Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005
154.