ECLI:NL:RVS:2005:AS9257

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500117/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in verband met vergunningverlening voor nertsenhouderij te Putten

Op 3 maart 2005 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een revisievergunning voor een nertsenhouderij in Putten. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Putten op 22 november 2004, voor het houden van 1.163 fokteven van nertsen. Verzoekers, die bezwaar maakten tegen deze vergunning, stelden dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat dit zou leiden tot een uitbreiding van het aantal te houden dieren in vergelijking met eerdere vergunningen. Ze voerden ook bezwaren aan over stankhinder.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 15 februari 2005. Tijdens de zitting waren de verzoekers vertegenwoordigd door hun gemachtigde, terwijl de verweerder en de vergunninghouder ook aanwezig waren. De Voorzitter oordeelde dat de verleende vergunning niet in strijd was met eerdere uitspraken van de Afdeling, maar dat de motivering van de vergunningverlening nader onderzoek vereiste. De Voorzitter concludeerde dat de belangen van de vergunninghouder bij een spoedige realisering van de wijzigingen in het mestafvoersysteem en de mestsilo zwaarder wogen dan de bezwaren van de verzoekers.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke procedures, vooral wanneer het gaat om milieuvergunningen.

Uitspraak

200500117/2.
Datum uitspraak: 3 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], gevestigd respectievelijk wonend te Putten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2004, kenmerk M4/04 Nr. BM/2004/15785, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 26 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 5 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door G.G. Prinsen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, bijgestaan door W. Verhagen, gemachtigde, als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het in de inrichting houden van 1.163 fokteven van nertsen inclusief bijbehorende jongen en reuen. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 37 fokteven van nertsen inclusief bijbehorende jongen en reuen.
Ten behoeve van de inrichting is bij besluit van 3 september 1976 krachtens de Hinderwet vergunning verleend voor het in de inrichting houden van 5.000 nertsen. Bij besluit van 13 juli 1999 heeft verweerder een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het in de inrichting houden van 1.468 fokteven van nertsen en vergunning geweigerd voor het houden van 482 fokteven van nertsen.
Bij uitspraak van 25 augustus 2000, no. 199901503/1, heeft de Afdeling het besluit van 13 juli 1999 vernietigd.
2.3.    Verzoekers betogen dat de gevraagde vergunning ten onrechte is verleend voor 1.163 fokteven, omdat daarmee wordt voorbijgegaan aan genoemde uitspraak van de Afdeling. Zij zijn van mening dat er een forse uitbreiding plaatsvindt van aantallen te houden dieren ten opzichte van de rechten waarover de inrichting op grond van de eerder verleende vergunning beschikt. Verder hebben verzoekers meer specifieke bezwaren tegen stankhinder.
2.4.    Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de verleende vergunning wat het aantal te houden fokteven van nertsen van 1.163 stuks betreft, kan worden gebaseerd op de rechten die kunnen worden ontleend aan de ten behoeve van de inrichting verleende vergunning van 3 september 1976. Voor de bepaling van de op grond van deze vergunning bestaande rechten heeft verweerder aangesloten bij nieuwe uitgangspunten die naar zijn mening zijn af te leiden uit andere uitspraken van de Afdeling dan de uitspraak van 25 augustus 2000.
2.5.    In het geding is de vraag of verweerder vergunning kon verlenen voor het aantal fokteven waarvan zij van mening zijn dat daarvoor bestaande rechten gelden.
In haar uitspraak van 25 augustus 2000, no. 199901503/1, waar het besluit tot vergunningverlening van 13 juli 1999 ter beoordeling stond, heeft de Afdeling ten aanzien van de vergunning van 3 september 1976 in navolging van hetgeen verweerder destijds als uitgangspunt heeft genomen overwogen, dat op grond van deze vergunning 763 fokteven van nertsen in de inrichting mogen worden gehouden. Als vervolg op deze uitspraak is de aanvraag om vergunning, die aan het vernietigde besluit van 13 juli 1999 ten grondslag lag, ingetrokken en is door [vergunninghouder] een nieuwe aanvraag ingediend voor het in de inrichting houden van 1.200 fokteven van nertsen. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 11 november 1999, no. E03.97.0412, van 3 december 1999, no. E03.97.0195, en van 28 december 2001, no. 200100373/1, heeft verweerder een nieuwe beoordeling van de voor de inrichting geldende rechten gemaakt en op basis daarvan gemeend de gevraagde vergunning voor 1.163 fokteven van nertsen te kunnen verlenen.
De Voorzitter stelt vast dat in dit geval de bestaande rechten bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder kan worden verleend. Met verzoekers constateert de Voorzitter dat verweerder bij de thans verleende vergunning afstand heeft genomen van hetgeen de Afdeling in genoemde uitspraak over de voor de inrichting bestaande rechten heeft overwogen. Het is de vraag of verweerder onder verwijzing naar de thans door hem als uitgangspunt gehanteerde uitspraken van de Afdeling hieraan voorbij kon gaan en of de door verweerder gegeven motivering toereikend is om de gevraagde vergunning te kunnen verlenen. De beantwoording van deze vragen vergt nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet leent. De Afdeling zal in het kader van de behandeling van het beroep hierover uitsluitsel moeten geven. Eerst dan kan worden beoordeeld in hoeverre de overige aangevoerde bezwaren ten aanzien van stankhinder relevant zijn.
2.6.    De verleende vergunning voorziet verder in de aanleg van een nieuw mestafvoersysteem en de opslag van mest in een mestsilo. De mestsilo valt onder de werking van het Besluit mestbassins milieubeheer. De Voorzitter is van oordeel dat de mestsilo op voldoende afstand, te weten op ongeveer 54 meter, van voor stank gevoelige objecten wordt gerealiseerd. Met verweerder is de Voorzitter van mening dat het door verzoekers bedoelde bedrijfsgebouw op het perceel [locatie], dat gebruikt wordt als kantoor- en vergaderruimte en volgens verzoekers mogelijkheden tot logies biedt, gelet op het gebruik dat hiervan wordt gemaakt niet is aan te merken als een voor stank gevoelig object.
De Voorzitter is ter zitting gebleken dat de vergunde wijzigingen ten aanzien van het mestafvoersysteem en de mestsilo ook bij een geringer aantal te houden nertsen dan thans is vergund noodzakelijk zijn en dat vergunninghouder belang heeft bij een spoedige realisering daarvan, omdat de aanleg van het mestafvoersysteem alleen maar kan gebeuren in de periode vanaf januari tot mei.
2.7.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Voorzitter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005
159.