200409920/2.
Datum uitspraak: 3 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 15 april 2004 heeft de gemeenteraad van Ede, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 maart 2004, het bestemmingsplan "Ontsluitingsweg Lunteren" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 oktober 2004, no. RE2004.40483, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 7 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2004. Bij brief van 7 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde, is verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Ede, vertegenwoordigd door mr. J. Maltha, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een weg aan de zuidzijde van de kern Lunteren, tussen de Edeseweg en de Postweg.
Verweerder heeft het plan bij het bestreden besluit goedgekeurd.
2.3. Verzoeker stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dat voorziet in de aanleg van de weg op gronden die bij hem in eigendom zijn en waarop hij een agrarisch bedrijf exploiteert. Hij verzoekt dan ook om schorsing van het desbetreffende plandeel.
2.4. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen.
2.4.1. Vaststaat dat verzoeker geen zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingebracht bij de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan geen wijzigingen aangebracht in het door verzoeker bestreden plandeel. Verweerder heeft het desbetreffende plandeel goedgekeurd. Het beroep van verzoeker in de hoofdzaak kan slechts ontvankelijk zijn indien moet worden geoordeeld dat verzoeker redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen.
2.4.2. Het betoog van verzoeker dat zijn belang om op te komen tegen het bestemmingsplan pas na de zienswijzefase is ontstaan omdat hij na de vaststelling van het plan merkte dat de gemeente niet langer voortvarend uitvoering gaf aan de samenwerkingsovereenkomst waarin afspraken zijn neergelegd over de verplaatsing van zijn agrarisch bedrijf, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verzoeker redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen. Dit geldt evenzeer voor het feit dat na de vaststelling van het bestemmingsplan is gebleken dat zienswijzen zijn ingebracht tegen het ontwerp-wijzigingsplan dat voorziet in een agrarisch bouwblok voor de verplaatsingslocatie van zijn bedrijf.
Ook het na de zienswijzefase in procedure gebrachte ontwerp-Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost levert niet een zodanige omstandigheid op. Het reconstructieplan verandert niets aan het gegeven dat het bedrijf van verzoeker door de aanleg van de weg niet langer op de huidige locatie kan worden voortgezet. De omstandigheid dat het reconstructieplan, na inwerkingtreding, de verplaatsing van het bedrijf naar de beoogde locatie aan het Kleine Goorpad, welke locatie geen onderdeel uitmaakt van het voorliggende plan, wellicht bemoeilijkt betekent niet dat verzoeker geacht moet worden redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad in te dienen. Een soortgelijke situatie als aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2004, no. 200304335/1 (zie www.raadvanstate.nl) doet zich dan ook niet voor.
Evenmin doet zich een situatie voor als aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2004, no. 200307867/1 (zie www.raadvanstate.nl).
2.5. Gezien het voorgaande verwacht de Voorzitter dat de Afdeling het beroep van appellant in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal verklaren. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005