ECLI:NL:RVS:2005:AS9268

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410216/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • D.A.B. Montagne
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor landbouwbedrijf en biologische pluimveehouderij

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een vergunning verleend op 26 oktober 2004 door het college van burgemeester en wethouders van Sluis voor het oprichten en in werking hebben van een landbouwbedrijf annex biologische pluimveehouderij. Verzoekers, wonend in de nabijheid van de voorgenomen inrichting, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de verzoeken behandeld op 17 februari 2005. Verzoeker sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat een verzoek om een mondelinge hoorzitting is geweigerd. De Voorzitter overweegt dat het besluit weliswaar later is genomen, maar dat dit geen invloed heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Verzoeker sub 1 heeft zijn verzoek om voorlopige voorziening beperkt tot de explosie-eigenschappen van kippenvoer. De Voorzitter concludeert dat de beantwoording van deze vraag nader onderzoek vereist, maar dat er op dit moment geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers sub 2 vrezen voor geluidoverlast en stellen dat de vergunde geluidniveaus te ruim zijn. De Voorzitter oordeelt dat de geluidnormen die zijn gesteld in de vergunning toereikend zijn en dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidvoorschriften naleefbaar zijn. Uiteindelijk wijst de Voorzitter het verzoek van verzoeker sub 1 af, maar schorst hij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis voor verzoekers sub 2, omdat de voorbereiding van het besluit niet zorgvuldig is geweest.

Uitspraak

200410216/2.
Datum uitspraak: 4 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1.    [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Sluis,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een landbouwbedrijf annex biologische pluimveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [..], nummer […].
Tegen dit besluit hebben verzoeker sub 1 bij brief van 10 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, en verzoekers sub 2 bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 10 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij dezelfde brief als waarbij beroep is ingesteld hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar verzoeker sub 1 in persoon, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. D.L.H.S. van Broekhoven-Gram, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H.M. Hamerlink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een agrarisch bedrijf en het houden van 9.000 leghennen.
2.3.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekers sub 2 hebben de gronden inzake de bouwvergunning, energie, bestrijdingsmiddelen en hetgeen in het verzoek- en beroepschrift is vermeld onder het kopje oprichtingsvergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekers sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Gelet op het vorenstaande verwacht de Voorzitter dat de Afdeling in de hoofdzaak het beroep van verzoekers sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Hierin bestaat dan ook geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.    Verzoeker sub 1 heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat verweerder ten onrechte een verzoek om een mondelinge hoorzitting heeft geweigerd.
2.4.1.    Wat betreft het bezwaar van verzoeker dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn een besluit heeft genomen, overweegt de Voorzitter dat het besluit weliswaar later is genomen, maar dat dit geen invloed heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Ten aanzien van de mondelinge hoorzitting is ter zitting gebleken dat verzoeker sub 1 zelf niet om een hoorzitting heeft verzocht. Voorts is gebleken dat de gemachtigde van verzoekers sub 2 niets bekend is omtrent een eventueel door haar cliënt [verzoeker sub 2] gedaan verzoek om een mondelinge hoorzitting. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat [verzoeker sub 2] geen verzoek om een mondelinge hoorzitting heeft gedaan.
De Voorzitter ziet in voornoemde bezwaren derhalve geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Overigens heeft verzoeker sub 1 voornoemde bezwaren in zijn verzoekschrift noch in zijn beroepschrift aangevoerd.
2.5.    Verzoeker sub 1 heeft ter zitting zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening beperkt tot zijn bezwaar inzake de explosie-eigenschappen van kippenvoer als zodanig dan wel van de stofdeeltjes die zich in het kippenvoer bevinden.
Volgens verzoeker is in het bestreden besluit geen aandacht besteed aan de veiligheidsaspecten rond de aanvoer van kippenvoer en het lossen daarvan in de silo in het bijzonder. Verweerder heeft zich volgens hem het risico van stofexplosies niet gerealiseerd.
2.5.1.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat aan het bestreden besluit voorschriften zijn verbonden inzake de opslag van veevoeder in een silo. In voorschrift 2.4.2 is onder andere bepaald dat iedere silo, alsmede zijn ondersteunende constructie, zodanig moet zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. In voorschrift 2.4.3 is onder meer bepaald dat de ontluchting van de silo behoorlijk moet functioneren. Verweerder heeft voorts betoogd dat in het onderhavige geval niet is gebleken van omstandigheden die het stellen van nadere eisen of het (laten) uitvoeren van een onderzoek naar explosiegevaar van kippenvoer rechtvaardigen. Verweerder wijst erop dat explosiegevaar afhankelijk is van de producteigenschappen van het voer en dat met name de leverancier er voor dient zorg te dragen dat het voer een juiste samenstelling heeft.
2.5.2.    De Voorzitter overweegt dat de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat geen extra eisen behoeven te worden gesteld aan de opslag van kippenvoer in verband met de eventuele explosiegevoeligheid van dit voer, nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. In dit stadium ziet de Voorzitter evenwel, mede gelet op de aard van de activiteiten, de hoeveelheid voer, de voorschriften die reeds in het bestreden besluit zijn opgenomen alsmede hetgeen verweerder ter zitting heeft betoogd, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.3.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek van verzoeker sub 1 om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Verzoekers sub 2 vrezen voor geluidoverlast. Zij voeren hiertoe aan dat de vergunde maximale geluidniveaus te ruim zijn. Verzoekers stellen voorts dat het akoestisch rapport en de aanvraag tegenstrijdig zijn, nu in het akoestisch rapport meer geluidbronnen zijn opgenomen dan vermeld op het aanvraagformulier. Volgens hen is het akoestisch rapport onvolledig, omdat geen rekening is gehouden met geluid afkomstig van de ventilatoren van de opslag van akkerbouwproducten, het vrachtverkeer ten behoeve van het akkerbouwbedrijf, een bestelauto en de kippen. Niet duidelijk is derhalve of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, aldus verzoekers. Verzoekers betogen voorts dat verweerder ten onrechte gedurende 12 keer per jaar ontheffing heeft verleend voor incidentele activiteiten. Volgens verzoekers is niet gebleken dat het bedrijf wat betreft de incidentele activiteit, het verladen van kippen, niet aan strengere eisen kan voldoen.
2.6.1.    Verweerder heeft zijn in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
2.6.2.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 11.1.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden opgenomen van 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 11.1.2 zijn voor het maximale geluidniveau in voornoemde perioden grenswaarden opgenomen van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A).
In voorschrift 11.1.3 is onder andere bepaald dat in afwijking van voorschrift 11.1.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tijdens de incidentele bedrijfssituatie niet meer dan 12 keer per jaar, niet meer mag bedragen dan 60 dB(A) in de dag-, avond- of nachtperiode.
2.6.3.    Wat betreft het bezwaar inzake de hoogte van de gestelde piekgeluidgrenswaarden, overweegt de Voorzitter dat de in voorschrift 11.1.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidimmissieniveau overeenkomen met de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 11.1.2 gestelde geluidnormen toereikend zijn.
2.6.4.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften overweegt de Voorzitter dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De aanvraag en de daarbij behorende stukken, waaronder het akoestisch rapport van 27 februari 2004 opgesteld namens vergunninghouder door Greten Raadgevende Ingenieurs B.V. (hierna: het akoestisch rapport), maken blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uit van dit besluit. In het aanvraagformulier is vermeld dat ten aanzien van het akkerbouwbedrijf de situatie ongewijzigd blijft. In het aanvraagformulier wordt wat betreft de geluidbronnen en de verkeersbewegingen verwezen naar het akoestisch rapport. In het rapport zijn de resultaten weergegeven van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken op de gevels van de woningen van derden. Het akoestisch rapport gaat daarbij hoofdzakelijk in op de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen van het veehouderijgedeelte. Welke geluidbronnen en activiteiten betrekking hebben op het akkerbouwgedeelte van de inrichting wordt in de aanvraag noch in het rapport vermeld. Ter zitting is door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de overige geluidbronnen en/of activiteiten gezien hun karakter en bronvermogen akoestisch gezien niet relevant zijn. Het akoestisch rapport geeft naar het oordeel van de Voorzitter dan ook geen volledig beeld van het door de inrichting veroorzaakte geluid.
2.6.5.    Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat het verladen van vee, hetgeen 2 maal per jaar gedurende 6 uur in de dagperiode en 6 uur in de nachtperiode plaatsvindt, gezien het incidentele karakter ervan, niet is meegenomen in het akoestisch onderzoek. Verweerder heeft echter in voorschrift 11.1.3 bepaald dat de incidentele bedrijfssituatie niet meer dan 12 keer per jaar mag voorkomen. Gelet op het aantal aangevraagde incidentele activiteiten is het de Voorzitter niet duidelijk waarom verweerder ontheffing van de geluidgrenswaarden verleend voor 12 keer per jaar. Verweerder heeft dienaangaande ter zitting betoogd dat het aantal van 12 keer per jaar noodzakelijk is in verband met de oogstperiode. De Voorzitter is evenwel van oordeel dat uit de stukken niet blijkt hoeveel keer per jaar voornoemde incidentele landbouwactiviteit voorkomt. Voorts blijkt uit de stukken niet in hoeverre het geluid van het laden en lossen van dieren en eventuele landbouwactiviteiten leidt tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.6.6.    Gelet op het vorenstaande kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de Voorzitter in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De Voorzitter ziet derhalve aanleiding om, bij afweging van de betrokken belangen, het verzoek van verzoekers sub 2 om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek van verzoekers sub 2 behoeft voor het overige geen bespreking.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verzoeker sub 1 bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van verzoekers sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sluis van 26 oktober 2004;
II.    wijst het verzoek van verzoeker sub 1 af;
III.    gelast dat de gemeente Sluis aan verzoekers sub 2 het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005
374.