200501139/1.
Datum uitspraak: 4 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2004, kenmerk BA/2004/3478, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd ter zake van het opslaan van meer dan 5.000 ton brekerstof binnen haar inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. De dwangsom is vastgesteld op € 15.000 per 1000 ton brekerstof boven de toegestane hoeveelheid van 5.000 ton, per keer, maar niet meer dan eens per twee weken, dat geconstateerd wordt dat meer dan de toegestane hoeveelheid brekerstof binnen de inrichting wordt opgeslagen. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 135.000.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd ter zake van de opslag van 14.000 ton breekstof binnen de inrichting.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 4 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Enschede, en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.E. Valenteijn, ing. A.H.M. Klink en ing. J.C. Broshuis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij het besluit van 18 december 2000 is de opslag van 3.000 ton brekerstof vergund. Bij besluit van 5 juli 2004 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geaccepteerd voor het uitbreiden van de opslag van brekerstof tot 5.000 ton. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit binnen de inrichting ongeveer 14.000 ton brekerstof werd opgeslagen.
2.2. Verzoekster stelt dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden. Zij betoogt in dit verband dat het bestreden besluit is gebaseerd op de overtreding van de melding.
Deze grond slaagt niet: de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde overtreding is niet gestoeld op overtreding van de melding op zichzelf, maar op het overtreden van - kort weergegeven - de vergunning en artikel 8.1 van de Wet milieubeheer doordat een grotere hoeveelheid brekerstof dan ingevolge de vergunning en de bij besluit van 5 juli 2004 geaccepteerde melding is toegestaan, wordt opgeslagen.
2.3. Verzoekster heeft aangevoerd dat de termijn, waarbinnen geen dwangsommen zullen worden verbeurd, te kort is.
2.3.1. Verweerder heeft betoogd dat bij het stellen van de termijn - die loopt tot 14 februari 2005 - rekening is gehouden met de wens van verzoekster om het brekerstof te kunnen verkopen aan Essent Milieu B.V., die het als afdekmateriaal kan gebruiken voor een stortplaats in Lochem. Verder heeft hij gesteld dat verzoekster zelf heeft aangegeven dat binnen twee weken afgevoerd kan zijn.
2.3.2. Ter zitting is gebleken dat het brekerstof (nog) niet door Essent Milieu B.V. kan worden geaccepteerd zodat het niet kan worden toegepast als afdekmateriaal op de stortplaats in Lochem. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat vóór 14 februari 2005 het brekerstof aan een andere afnemer kan worden verkocht. Gelet hierop en nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het belang van de bescherming van het milieu het brekerstof onverwijld dient te worden afgevoerd, ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 21 december 2004, kenmerk BA/2004/3478, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Overijssel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005