200408415/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Aalten, op voorstel van de commissie Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting van 27 januari 2004, het bestemmingsplan "Kobus II" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 augustus 2004, nr. RE2004.24975, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2005, waar [een der appellanten], bijgestaan door ing. R.B.M. Aagten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.M.H. van Vugt en mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar namens de gemeenteraad drs. K.A. Overdiep-Aaldering en A.H.M. Krabbenborg, ambtenaren van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellanten
2.2. Appellanten exploiteren een agrarisch bedrijf en stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren aan dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte cumulatieve geurhinder niet heeft betrokken en evenmin heeft getoetst aan het Gelders geurbeleid. De met het plan voorziene woningbouw zal leiden tot een beperking van hun bedrijfsmogelijkheden en een optimaal woon- en leefklimaat kan in de nieuwe woonwijk vanwege geur- en geluidoverlast door het bedrijf niet worden gegarandeerd.
2.3. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de voorziene woningbouw geen belemmering voor het bedrijf van appellanten vormt. Hij ziet voorts geen grond voor de verwachting dat appellanten in de toekomst met strengere voorschriften in de milieuvergunning voor het bedrijf rekening moeten houden.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het plan voorziet in de bouw van een woonwijk met 43 woningen in het gebied dat wordt omsloten door de Laan van Kobus en 't Boske in het noorden, de spoorlijn Arnhem-Winterswijk in het zuiden en de Nijverheidsweg in het oosten. Van dit aantal woningen worden 25 woningen voorzien in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken.
2.4.2. Appellanten exploiteren een varkens- en melkrundveehouderij aan [locatie] te [plaats]. Er is een milieuvergunning verleend voor het houden van 90 melkkoeien, 40 stuks vrouwelijk jongvee en 2607 vleesvarkens. Deze dieren worden ook feitelijk gehouden. Op 1 oktober 2002 is onder meer in verband met een wijziging van het huisvestingssysteem voor 2277 vleesvarkens een aanvraag ingediend voor een nieuwe milieuvergunning. Ten tijde van het bestreden besluit was hierop door verweerder die in dit geval het bevoegde gezag is, nog niet beslist.
2.4.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de gronden die op de kaart zijn aangewezen als "Woongebied" bestemd voor het wonen met de daarbij behorende erven en tuinen, zulks tot een maximum van 43 woningen.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. De milieuvergunning voor het bedrijf van appellanten ziet op het houden van een veebestand dat overeenkomt met 1.956,4 mestvarkeneenheden in de zin van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). De omgeving van het bedrijf dient op grond van de Brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de Brochure) aangemerkt te worden als omgevingscategorie I. Gelet op het voorgaande dient uitgegaan te worden van een stankcirkel van 353 meter.
Gemeten vanaf de grens van het bouwvlak van het bedrijf van appellanten wordt het plangebied voor een gedeelte door de stankcirkel bestreken. Dit betreft echter alleen plandelen met de bestemming "Groenvoorzieningen" en derhalve niet gronden met de bestemming "Woongebied" waarop voor stank gevoelige woonbebouwing kan worden opgericht. De afstand tot die gronden is ongeveer 386 meter.
Voor zover appellanten stellen dat van het voorgaande niet kan worden uitgegaan omdat cumulatieve geurhinder overeenkomstig het rapport "Beoordeling cumulatieve stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, nr. 46) tot uitgangspunt had dienen te worden genomen, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat zich in dit geval voor de woningen in het plangebied een vorm van cumulatieve hinder zal voordoen.
2.5.1. Wat betreft de door appellanten gestelde aanvullende toetsing aan het Gelders geurbeleid overweegt de Afdeling het volgende.
Het provinciale geurbeleid is vastgelegd in de beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder rond inrichtingen bij vergunningverlening en handhaving met betrekking tot de Wet milieubeheer, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten op 17 september 2002. Dit geurbeleid ziet op de verlening van milieuvergunningen en is uitdrukkelijk niet bedoeld als toetsingskader voor de goedkeuring van planologische besluiten; deze toetst verweerder aan de Brochure en de Richtlijn.
De Afdeling ziet in de omstandigheid dat verweerder voor de verlening van milieuvergunningen een eigen geurbeleid heeft vastgesteld alsmede in de inhoud van dit beleid onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder, zo hij het plan al mede aan dit beleid zou dienen te toetsen, het plan met het oog hierop ten onrechte heeft goedgekeurd. Dit beleid is erop gericht in het kader van de vergunningverlening maatregelen te treffen ter beperking van de geuremissie. Niet is gebleken dat dergelijke of andere maatregelen in dit geval niet mogelijk zijn. Dat vanwege de toepassing van het Gelders geurbeleid een grotere afstand tot het bedrijf van appellanten in acht genomen zou moeten worden dan thans is vastgelegd, is zodoende niet aannemelijk gemaakt.
2.5.2. Wat betreft de geluidbelasting vanwege de inrichting acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat met het oog hierop een grotere afstand tussen de inrichting en de woningen in acht dient te worden genomen.
2.5.3. Op grond van het vorenstaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat appellanten door de voorziene woonwijk in hun huidige bedrijfsvoering worden belemmerd noch dat behoeft te worden gevreesd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de nieuwe woonwijk vanwege de aanwezigheid van het bedrijf van appellanten niet is gewaarborgd. Gezien de stukken kan er verder van worden uitgegaan dat appellanten hun bedrijf niet meer kunnen uitbreiden vanwege de ligging van burgerwoningen op geringere afstand van hun bedrijf dan de voorziene nieuwe woonwijk.
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bechinka
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005