200402053/1.
Datum uitspraak: 9 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sierafor B.V." (hierna: Sierafor), gevestigd te Oegstgeest,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft de gemeenteraad van Oegstgeest, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 mei 2003, het bestemmingsplan "Rijnfront" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 februari 2004, kenmerk DRM/ARB/03/10213A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2004, appellant sub 2 bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, appellante sub 3 bij brief van 30 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, appellant sub 4 bij brief van 30 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2004, en appellanten sub 5 bij brief van 31 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 oktober 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2005, waar appellanten sub 1, bijgestaan door mr. W.J. Brakenhoff, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. E.C. van Lent, advocaat te Leiden, appellanten sub 5, vertegenwoordigd door ing. I.T.G.M. Martens, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Schepers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn de gemeenteraad van Oegstgeest, vertegenwoordigd door ing. J. Waltman, drs. R.W.A. Kersten, K. van Wieringen en drs. A. de Zwart-Durieux, ambtenaren van de gemeente, en bijgestaan door mr. J. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, en [partij], vertegenwoordigd door ir. E.J.W. Boogaard en ing. R. Gahrmann en bijgestaan door mr. D.A. Cleton, daar gehoord.
Appellant sub 2 is, met berichtgeving, niet verschenen.
ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.1. [appellanten sub 5] richten zich in beroep onder meer tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Deze beroepsgrond steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en op bij verweerder tegen het vastgestelde plan ingebrachte bedenkingen.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in tegen het vastgestelde plan bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenkingen. Dit is slechts anders, voorzover hier van belang, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan is een globaal, grotendeels nader op grond van artikel 11 van de WRO uit te werken, bestemmingsplan. Het bevat de mogelijkheden voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein, woongebieden en een groengebied. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Oude Rijn in het westen, de rijksweg A44 in het oosten en de Rijnzichtweg en het Rustenburgpad in het noorden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
bezwaren betreffende de financiële uitvoerbaarheid
2.4. Sierafor en [appellanten sub 5] voeren aan dat geen inzicht bestaat in de financiële uitvoerbaarheid van het plan, omdat de exploitatieopzet vertrouwelijk is. [appellanten sub 5] stellen voorts dat de gemeenteraad ten onrechte een openbare versie van de exploitatieopzet niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegd.
2.4.1. Ter zitting heeft de gemeenteraad de laatste stelling bestreden. De Afdeling overweegt dat, gelet op het verhandelde ter zitting, niet met zekerheid kan worden vastgesteld of het stuk tezamen met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen.
2.4.2. Ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985) verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan heeft dit onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Blijkens de Nota van toelichting op dit besluit betreft het daarbij in het bijzonder onder meer de financiële uitvoerbaarheid.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken, die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het besluit, ter inzage.
Gelet op artikel 3:11, tweede lid, van de Awb, is het onder bepaalde omstandigheden aanvaardbaar dat vertrouwelijke gegevens, die van belang zijn in het kader van de vraag of het bestemmingsplan financieel uitvoerbaar is, niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd, zoals in deze zaak. In dat geval moet echter wel inzicht worden gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken.
In hoofdstuk 8 van de plantoelichting is een samenvatting opgenomen van het in het kader van artikel 9 van het Bro 1985 uitgevoerde onderzoek.
Naar het oordeel van de Afdeling geeft deze samenvatting voldoende inzicht in de uitkomsten van het onderzoek en de elementen die in het onderzoek zijn betrokken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het deels een globaal plan betreft en dat bij de uitwerking daarvan hogere eisen aan de exploitatieopzet kunnen worden gesteld.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling voorts van oordeel dat de openbare versie van de exploitatieopzet geen stuk is dat redelijkerwijs nodig was voor een beoordeling van het ontwerpplan. De stelling van appellanten dat dit stuk ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen, wat er ook zij van de feitelijke juistheid daarvan, treft dan ook geen doel.
2.4.3. Sierafor en [appellanten sub 5] stellen voorts dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd.
Sierafor voert hiertoe aan dat twijfelachtig is of voldoende rekening is gehouden met de kosten van de verkeersontsluiting. Voorts stelt deze appellante dat het aantal woningen dat met inachtneming van de Wet geluidhinder kan worden verwezenlijkt mogelijk lager is dan het in het plan voorziene aantal, hetgeen naar haar mening van invloed is op de financiële haalbaarheid.
[appellanten sub 5] voeren aan dat het niet als zodanig bestemmen van bedrijven hoge uitkoop- en verplaatsingskosten met zich zal brengen. Voorts wijzen deze appellanten erop dat de gemeente weinig percelen in eigendom heeft en dat de aan te kopen percelen relatief dure grond betreffen. Zij stellen verder dat in het plan geen rekening is gehouden met mogelijke kosten voor bodemsanering. Daarnaast voeren zij aan dat de onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 25, onder e, van de planvoorschriften en de onthouding van goedkeuring aan een deel van de bestemming "Woondoeleinden 2" de uitvoerbaarheid beïnvloeden.
2.4.4. Wat betreft de verkeersontsluiting overweegt de Afdeling dat blijkens de in de plantoelichting opgenomen samenvatting van het financiële onderzoek in de planexploitatie onder meer rekening is gehouden met de aanleg van diverse kruisingen, de aanleg van een ontsluitingsweg en aanpassingen aan de Rijksweg A44.
Wat betreft de geluidsbelasting op de in het plan voorziene woningen en de invloed daarvan op het aantal mogelijk te bouwen woningen overweegt de Afdeling dat verweerder bij besluit van 13 juni 2003 hogere waarden als bedoeld in de artikelen 82a en 83 van de Wet geluidhinder heeft vastgesteld. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat toepassing van de Wet geluidhinder niet leidt tot vermindering van het aantal mogelijk te bouwen woningen.
Daarnaast is de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder er terecht vanuit is gegaan dat in de planexploitatie rekening is gehouden met verwervings- en verplaatsingskosten.
Wat betreft bodemsanering is niet aannemelijk gemaakt dat, voorzover sanering al nodig zou zijn, de verwachte kosten hiervan dermate hoog zijn dat de planexploitatie in gevaar komt.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2". Het plandeel waaraan goedkeuring is onthouden heeft een oppervlakte van ongeveer 8000 m². Gelet op de oppervlakte van dit plandeel in verhouding tot de totale oppervlakte van de gronden waar het plan bebouwing mogelijk maakt, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien deze vermindering van bebouwbare grond van invloed op de planexploitatie te achten.
Voorts heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de in artikel 25, onder e, van de planvoorschriften voorziene bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om de bestemming "Hoogwaardige bedrijfsdoeleinden" te wijzigen in die zin dat aan deze bestemming de bestemming "Woondoeleinden" wordt toegevoegd. Verweerder heeft bij het nemen van zijn besluit geen reden behoeven te zien deze onthouding van goedkeuring op voorhand van invloed te achten op de planexploitatie, nu de desbetreffende bepaling als voorwaarde voor toepassing stelt dat op enig moment tijdens de planperiode is gebleken dat de bestemming "Hoogwaardige bedrijfsdoeleinden" zonder woningbouw niet kan worden verwezenlijkt. Overigens is ter zitting gebleken dat inmiddels is overeengekomen dat de verwezenlijking van deze bestemming geheel voor rekening en risico van de Universiteit Leiden zal komen en dus geen invloed heeft op de planexploitatie.
ontheffingen Flora- en faunawet
2.5. Over de stelling van Sierafor dat onzeker is of de benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet kunnen worden verleend, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat neemt niet weg dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
In paragraaf 3.6 van de plantoelichting staat een weergave van de in dit kader uitgevoerde onderzoeken. Daaruit blijkt niet van onoverkomelijke belemmeringen ingevolge de Flora- en faunawet. Appellante heeft niet aangevoerd om welke reden bij de besluitvorming niet van het gestelde in deze paragraaf kon worden uitgegaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de benodigde ontheffingen verleend zullen kunnen worden.
2.6. [appellanten sub 1] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van de begrenzing van het plangebied. Appellanten stellen dat het perceel aan de Oude Rijn met kadastraal nummer B3187 ten onrechte niet in het plangebied is opgenomen. Zij stellen dat de gronden onlosmakelijk met het plangebied samenhangen en dat ze bijzonder geschikt zijn voor woningbouw. Voorts stellen zij dat de gronden nu indirect worden bestemd voor groenvoorzieningen.
Ter zitting hebben appellanten hun beroepsgrond betreffende het niet aangeven van de 35 Ke-contour op de plankaart ingetrokken.
2.6.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij de opstelling van het bestemmingsplan voor is gekozen de gronden die liggen in de invliegroute van het vliegkamp Valkenburg niet in het plangebied op te nemen zolang onzekerheden bestaan over de toekomst van het vliegkamp. De bestemmingen in dit gebied zullen via een apart bestemmingsplan geregeld worden, aldus de gemeenteraad.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de plangrens goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen het plangebied en de voorgenomen ontwikkelingen in het gebied onder de invliegroute niet een zodanig grote samenhang bestaat, dat overwogen dient te worden het laatstgenoemde gebied in het bestemmingsplan op te nemen.
2.6.3. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Bezien dient te worden of verweerder, in hetgeen appellanten hebben aangevoerd of overigens, aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de gemeenteraad zijn beleidsvrijheid te buiten is gegaan.
De Afdeling is, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen de gronden onder de invliegroute en het plangebied geen zodanige samenhang bestaat dat de gemeenteraad de gronden in het plangebied had moeten betrekken. De omstandigheid dat het hiervóór geldende bestemmingsplan betrekking had op alle gronden van het bestemmingsplan Rijnfront, plus die onder de invliegroute, brengt niet met zich dat de gronden onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Ook in het feit dat de gronden bijzonder geschikt zouden zijn voor woningbouw, alsmede in de omstandigheid dat het plan niet uitvoerbaar zou zijn als aan de gronden een groenbestemming was toegekend, wat daar ook van zij, heeft verweerder geen reden behoeven te zien te oordelen dat zij deel van het plangebied zouden moeten uitmaken.
De Afdeling ziet voorts geen aanleiding appellanten te volgen in hun stelling dat in het plan op indirecte wijze, zonder motivering en zonder mogelijkheid tot inspraak, een groenbestemming is toegekend aan de gronden. Een bestemmingsplan kan slechts zien op de gronden die behoren tot het plangebied. Voor de gronden van appellanten zal de gemeenteraad nog een bestemmingsplan vaststellen. Daarbij zal aan de eisen van de WRO aangaande motivering en inspraak moeten worden voldaan.
De Afdeling is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.
2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit gedeelte van het plan.
Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
2.7. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Landgoed" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 1]. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat zijn bedrijf, dat op dit perceel is gevestigd, niet als zodanig is bestemd, terwijl de gemeenteraad geen toezegging heeft gedaan dat een vervangende plaats op een bedrijventerrein beschikbaar zal worden gesteld. Hij verwacht voorts dat de bestemming niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
2.7.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat in de planexploitatie middelen zijn opgenomen om tot koop dan wel verplaatsing te kunnen overgaan.
2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf in aanmerking komt voor plaatsing op het bedrijventerrein Klei-Oost. Aangezien de planexploitatie voorziet in verplaatsing, kan deze binnen de planperiode plaatsvinden, aldus verweerder. Voorts wijst hij er op dat appellant reeds door het gemeentebestuur zou zijn benaderd over verwerving dan wel verplaatsing van zijn bedrijf.
2.7.3. Vast staat dat het bedrijf niet als zodanig in het plan is bestemd. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het niet overeenkomstig de feitelijke situatie bestemmen van het bestaande gebruik van de desbetreffende gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling wijst er daarbij op dat de gemeenteraad een grote vrijheid toekomt bij het vaststellen van bestemmingen en voorschriften voor gronden.
Blijkens de plantoelichting wil de gemeenteraad door het toevoegen van een nieuw landgoed de positie van Oegstgeest als groene, open gemeente verder uitbouwen. Het landgoed beoogt samen met landgoed Endegeest en Poelgeest een ecologische corridor te vormen en te voorzien in wandel- en fietspaden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van het bedrijf van appellant ter plaatse zich niet verdraagt met deze beoogde invulling van het gebied.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de belangen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het verwezenlijken van de in het plan voorziene bestemming dan aan het belang van appellant bij het kunnen voortzetten van de bedrijfsvoering ter plaatse. Zij neemt hierbij mede in aanmerking dat het hiervoor geldende plan "Rijnfront-Kamphuizerpolder" voor deze gronden ook niet voorzag in een bestemming die de aanwezigheid van het bedrijf daar mogelijk maakte.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat de bestemming niet binnen de planperiode verwezenlijkt zal worden overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is met appellant tot overeenstemming te komen over aankoop en verplaatsing van het bedrijf en zo nodig bereid is tot onteigening over te gaan. Gelet hierop heeft verweerder er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
De Afdeling overweegt voorts dat er, anders dan appellant veronderstelt, in het algemeen niet een verplichting voor de gemeenteraad bestaat om ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een toezegging betreffende een vervangende plaats te doen.
2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.8. Sierafor stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 2" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2]. Appellante voert als formeel bezwaar aan dat verweerder in zijn besluit, voorzover dat betrekking heeft op dit plandeel, ongemotiveerd afwijkt van het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: de PPC).
Zij kan zich er niet mee verenigen dat het op het perceel gevestigde bedrijf niet als zodanig is bestemd. Appellante stelt dat door het gemeentebestuur toezeggingen zijn gedaan en verwachtingen zijn gewekt. Voorts stelt zij dat de in het plan ter plaatse voorziene woningbouw in strijd is met het streekplan en het regionale beleid. Volgens appellante heeft de gemeenteraad onvoldoende gemotiveerd waarom gekozen wordt voor het voornamelijk toestaan van woningen in plaats van bedrijven.
2.8.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen toezeggingen zijn gedaan, op grond waarvan het bedrijf zou mogen verwachten de activiteiten ter plaatse te kunnen voortzetten. Hij heeft gesteld dat het plan in overeenstemming is met het streekplan.
2.8.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat verwachtingen zijn gewekt niet wegneemt dat voortschrijdend inzicht kan leiden tot vaststelling van een plan dat afwijkt van het ontwerpplan. Voorts heeft hij gesteld dat in de planexploitatie rekening is gehouden met verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein. Het plan is volgens verweerder niet in strijd met het streekplan of het regionale beleid.
2.8.3. In haar advies van 26 november 2003 heeft de PPC onder meer geadviseerd goedkeuring te onthouden aan de bestemming "Woondoeleinden 2" met betrekking tot de gronden van Sierafor. Het advies is op dit punt niet toegelicht.
Nu de PPC haar advies in zoverre niet heeft toegelicht en verweerder in zijn besluit onder meer op basis van de door appellante ingediende bedenkingen aangeeft waarom hij goedkeuring verleent aan het desbetreffende plandeel, volgt de Afdeling appellante niet in haar stelling dat verweerder zijn afwijking van het advies van de PPC niet heeft gemotiveerd.
2.8.4. Het perceel van appellante maakt deel uit van gronden die in het Streekplan Zuid-Holland West zijn aangewezen als stads- en dorpsgebied. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de bestemming "Woondoeleinden 2" die is toegekend aan het perceel niet in strijd is met het streekplan.
Voorzover het plan in zoverre in strijd is met het Structuurplan Rijnfront overweegt de Afdeling dat dit plan een indicatief karakter heeft en dat de gemeenteraad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen in een bestemmingsplan andere bestemmingen en voorschriften voor gronden kan vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.8.5. Vast staat dat het bedrijf niet als zodanig in het plan is bestemd. In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen overwegen dat het niet overeenkomstig de feitelijke situatie bestemmen van het bestaande gebruik van de desbetreffende gronden niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling wijst er daarbij op dat de gemeenteraad een grote vrijheid toekomt bij het vaststellen van bestemmingen en voorschriften voor gronden.
Blijkens de plantoelichting wil de gemeenteraad op de gronden met de bestemming "Woongebied 2" een lommerrijke, groene, welvarende woonwijk met ongeveer 600 tot 820 woningen verwezenlijken. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van het bedrijf ter plaatse zich niet verdraagt met deze beoogde invulling van het gebied.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de belangen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het verwezenlijken van de in het plan voorziene bestemming dan aan het belang van appellante bij het kunnen voortzetten van de bedrijfsvoering ter plaatse. Zij neemt hierbij mede in aanmerking dat het bedrijf in het hiervoor geldende plan "Rijnfront-Kamphuizerpolder" ook niet als zodanig was bestemd.
Ter zitting is gebleken dat het bedrijf mogelijk verplaatst kan worden naar het terrein van Bloemenveiling Flora in Rijnsburg. Voorts is gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is met appellante tot overeenstemming te komen over aankoop en verplaatsing van het bedrijf en zo nodig bereid is tot onteigening over te gaan. Gelet hierop heeft verweerder er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de bestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
2.8.6. Ten aanzien van het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het bedrijf als zodanig in het plan zou worden bestemd. Aan de omstandigheid dat de gemeenteraad bij het vestigen van voorkeursrecht op een groot aantal percelen van het plangebied in eerste instantie een uitzondering heeft gemaakt voor het perceel van appellante, heeft appellante niet dergelijke verwachtingen gerechtvaardigd kunnen ontlenen. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.8.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van Sierafor is ongegrond.
2.9. [appellant sub 4] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" dat betrekking heeft op de Valkenburgerweg. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat het in het plan voorziene deelgebied W1 mogelijk ontsloten zal worden over de Valkenburgerweg. Hij stelt dat dit zal leiden tot onveilige situaties, verstopping van de weg en geluidoverlast.
Hij stelt voorts dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat in het woongebied minder dan 500 autobewegingen per etmaal zullen zijn.
2.9.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan geen wijze van verkeersafwikkeling mogelijk maakt die een ontoelaatbaar hoge verkeersintensiteit op de Valkenburgerweg met zich zal brengen.
2.9.2. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Valkenburgerweg thans gesloten voor ander gemotoriseerd verkeer dan bestemmingsverkeer en wordt de weg intensief gebruikt door fietsers. Het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" dat ziet op de Valkenburgerweg heeft blijkens de plankaart een breedte van ongeveer drie meter. Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming "Verkeersdoeleinden" onder meer bestemd voor verkeersdoeleinden in de vorm van rijwegen en fiets- en voetpaden.
De Afdeling stelt vast dat dit artikel geen beperkingen stelt aan het gebruik van de Valkenburgerweg en in zoverre mogelijk maakt dat de weg gebruikt wordt voor de ontsluiting van het woongebied. Verweerder heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat het plan de afwikkeling van het verkeer in twee richtingen niet mogelijk maakt, aangezien het wegprofiel zoals aangegeven op de plankaart daarop niet is berekend.
Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat ook het profiel van het gedeelte van de Valkenburgerweg dat langs de woning van appellant ligt in het daarvoor geldende bestemmingsplan een breedte heeft van maximaal drie meter.
Het wegprofiel maakt wel mogelijk dat de Valkenburgerweg zal worden gebruikt voor de ontsluiting van het woongebied in één richting.
In de Bijlage verkeer bij het bestemmingsplan is een rapportage opgenomen betreffende de mogelijkheden tot verkeersafwikkeling. Blijkens deze rapportage zal het woongebied duizend autobewegingen per dag veroorzaken. Dit betekent in geval van verkeersafwikkeling in één richting vijfhonderd autobewegingen. Hierbij is uitgegaan van tweehonderd woningen. Ingevolge artikel 13, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften mogen binnen het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1" echter niet meer dan honderd woningen gebouwd worden. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aantal verkeersbewegingen in één richting naar verwachting aanmerkelijk lager dan vijfhonderd per dag zal worden.
Verweerder heeft er van kunnen uitgaan dat het aantal te verwachten verkeersbewegingen niet ontoelaatbaar hoog is voor de Valkerburgerweg. De Afdeling neemt daarbij mede in aanmerking dat ter zitting door de gemeenteraad is verklaard dat indien de Valkenburgerweg gebruikt zal worden voor de ontsluiting, de verkeersveiligheid op de weg zal worden gewaarborgd door middel van verkeersmaatregelen en door de inrichting van de weg met verkeersdrempels.
2.9.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.10. [appellanten sub 5] richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 3" dat ziet op de percelen [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5].
Appellanten verwachten, gelet op de in het plan voorziene mogelijkheden voor woningbouw, dat de percelen [locatie 4] en [locatie 5] gebruikt zullen worden om die woningbouw te verwezenlijken.
Zij kunnen zich er voorts niet mee verenigen dat het aan de [locatie 3] gevestigde hoofdkantoor van [partij] niet als zodanig is bestemd. Zij stellen dat deze bedrijfsmatige activiteit past binnen het door de gemeente gewenste woongebied en dat niet aannemelijk is dat de woonbestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Voorts stellen appellanten dat in het streekplan als beleid is neergelegd dat niet gehandhaafde bedrijfsfuncties dienen te worden gecompenseerd en voeren zij aan dat de bestemming niet binnen de planperiode zal worden uitgevoerd.
Voorts stellen appellanten dat de planvoorschriften uitwerkingsregels bevatten die niet objectief begrensd zijn en uitwerkingsregels die te gedetailleerd zijn voor een globaal plan.
Ter zitting hebben appellanten hun beroepsgrond betreffende woningbouw binnen de 35 Ke-contour van vliegbasis Valkenburg ingetrokken.
2.10.1. De gemeenteraad heeft geen aanleiding gezien om langs de Rijn kantoorontwikkelingen mogelijk te maken. Wat betreft het aantal in het plan voorziene woningen heeft hij gesteld dat bouwen in een hoge dichtheid meer mogelijkheden biedt om een hoogwaardig woongebied te ontwikkelen.
2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij heeft zich met de gemeenteraad op het standpunt gesteld dat het niet wenselijk is de activiteiten van het bedrijf ter plaatse toe te staan. Dit zou volgens verweerder in strijd zijn met het streekplan.
2.10.3. Ten aanzien van de stelling van appellanten betreffende de uitwerkingsregels overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, onder n, van de planvoorschriften mag de bouwhoogte van de woningen op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden 3" niet meer bedragen dan 18 meter, met dien verstande dat een bouwhoogte van 45 meter is toegestaan, indien dit een positieve bijdrage levert aan het stedenbouwkundige beeld.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van het Bro 1985 geeft een bestemmingsplan op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan aan, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voornoemde uitwerkingsregel onvoldoende inzicht geeft in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van het gebied.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, onder h, van de planvoorschriften zal bij de uitwerking aansluitend aan de bestemming "Landgoed" een groene verbindingszone worden opgenomen naar de oevers van de oude Rijn. Deze groenzone zal een breedte hebben van ongeveer 80 meter, maar tenminste 60 meter en zal liggen tussen de Verlengde Wassenaarseweg en [locatie 5].
De Afdeling volgt appellanten niet in hun stelling dat deze bepaling te gedetailleerd is voor een globaal plan met uitwerkingsplicht.
2.10.4. Ingevolge de uitwerkingsregel van artikel 15, tweede lid, onder l, van de planvoorschriften, mogen binnen de bestemming in totaal niet meer dan 300 woningen verwezenlijkt worden. Ten aanzien van de door appellanten geuite vrees dat de percelen [locatie 4] en [locatie 5] gebruikt zullen worden voor het bouwen van deze woningen, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de overige gronden die de bestemming "Woondoeleinden 3" hebben gekregen onvoldoende ruimte bieden om het binnen die bestemming maximaal toegelaten aantal van 300 woningen te bouwen.
Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat de belangen van appellanten in zoverre door het plan worden geschaad. De Afdeling wijst er hierbij op dat appellanten, ingeval het nog op te stellen uitwerkingsplan zou voorzien in ongewenste woningbouw op de percelen, hun bezwaren daartegen in de desbetreffende procedure kunnen aanvoeren.
2.10.5. Vast staat dat het aan de [locatie 3] gevestigde hoofdkantoor niet als zodanig in het plan is bestemd. In het hiervoor geldende bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Bedrijven met bijbehorende erven".
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, worden de klanten van het bedrijf bediend vanuit servicepunten van importeurs. Op [locatie 3] worden voornamelijk kantooractiviteiten uitgevoerd, zoals planning, administratie en communicatie tussen het bedrijf en de importeurs. Daarnaast is het kantoor het vertrekpunt voor de vier bussen van servicemonteurs, hetgeen leidt tot gemiddeld acht verkeersbewegingen per dag. Deze bedrijfsactiviteiten vinden al gedurende geruime tijd, tenminste vanaf het moment van de voorbereiding van het ontwerp bestemmingsplan, op deze wijze plaats.
Eerst ter zitting heeft de gemeenteraad zich op standpunt gesteld dat het wenselijk is dat deze activiteiten planologisch worden ingepast, zodat zij toch ter plaatse kunnen worden voortgezet. Ook verweerder heeft zich in het nader ingekomen stuk van 30 juni 2004 en ter zitting op dit standpunt gesteld. Zowel de gemeenteraad als verweerder hebben daarbij aangegeven dat de bestaande milieuvergunning die ruimere bedrijfsactiviteiten mogelijk maakt in dat geval wordt aangepast overeenkomstig de feitelijke activiteiten. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet voorts aanleiding goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellanten sub 5]. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 5] niet-ontvankelijk voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden";
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 5], voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 3 februari 2004, DRM/ARB/03/10213A, voorzover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 3" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3], zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III. genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], Sierafor en [appellant sub 4] geheel en het beroep van [appellanten sub 5] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 652,37, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan [appellanten sub 5];
VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellanten sub 5] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2005