ECLI:NL:RVS:2005:AT1941

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500834/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Asten

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 maart 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten, dat op 20 december 2004 een last onder dwangsom had opgelegd. Deze dwangsom van € 10.000,00 was opgelegd wegens overtredingen van de Wet milieubeheer, specifiek voor het houden van meer dieren dan toegestaan en voor de opslag van kuilvoer zonder vergunning. Tijdens de zitting op 3 maart 2005 werd verzoekster vertegenwoordigd door haar advocaat, terwijl de gemeente Asten werd vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de situatie binnen de inrichting van verzoekster niet in overeenstemming was met de geldende voorschriften. Verzoekster had de overtredingen deels hersteld, maar de opslag van kuilvoer bleef een punt van discussie. De Voorzitter oordeelde dat de last onder dwangsom niet correct was geformuleerd en dat de opslag van kuilvoer niet volledig verwijderd hoefde te worden, mits deze voldeed aan de voorschriften van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. De Voorzitter heeft daarom een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de opslag van kuilvoer binnen twee weken na de uitspraak afgedekt moest zijn om stankhinder te voorkomen. Tevens werd de gemeente Asten veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan verzoekster en moest het griffierecht worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om duidelijk en correct te formuleren bij het opleggen van lasten onder dwangsom.

Uitspraak

200500834/1.
Datum uitspraak: 15 maart 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2004 heeft verweerder verzoekster een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op een bedrag van € 10.000,00 voor overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer na 1 februari 2005. Van een overtreding is sprake wanneer:
- in voornoemde inrichting meer of andere dieren worden gehouden dan 50 melkkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee tot een leeftijd van 2 jaar;
- een opslag van kuilvoeder en/of bijproducten voorhanden is.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door T.J. Jeukens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [partij], vertegenwoordigd door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het onderhavige geding heeft betrekking op een inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is voor deze inrichting een melding op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) gedaan. Volgens deze melding worden 50 melkkoeien en 35 stuks vrouwelijk jongvee binnen voornoemde inrichting gehouden. Verweerder heeft tijdens een op 2 december 2004 uitgevoerde controle geconstateerd dat zonder vergunning een vergunningplichtige inrichting op het perceel [locatie] in werking wordt gehouden nu binnen deze inrichting 76 stierkalveren aanwezig zijn. Verder heeft verweerder geconstateerd dat opslag van kuilvoer en bijproducten plaatsvindt.
2.2.    Ter zitting heeft verzoekster gesteld dat haar verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zich enkel nog richt tegen de opgelegde last onder dwangsom voor de opslag van kuilvoeder, nu de binnen de inrichting aanwezige stierkalveren en de opslag van bijproducten vóór afloop van de gestelde begunstigingstermijn zijn verwijderd. Volgens verzoekster kan niet worden geëist dat de gehele opslag wordt verwijderd, maar dient deze te voldoen aan de voorschriften van de bijlage bij het Besluit.
2.3.    De Voorzitter stelt vast dat, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, verweerder met de opgelegde last onder dwangsom de bedoeling heeft gehad dat de situatie binnen de onderhavige inrichting wordt teruggebracht tot een situatie die onder de werking van het Besluit valt. In dat geval dient de opslag van kuilvoer naar het oordeel van de Voorzitter aan de desbetreffende in de bijlage bij het Besluit gestelde voorschriften te voldoen en behoeft die niet geheel te worden verwijderd. De Voorzitter is daarom van oordeel dat verweerder de opgelegde last onder dwangsom in zoverre niet juist heeft geformuleerd.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen op grond waarvan de binnen de inrichting van verzoekster aanwezige opslag van kuilvoeder binnen twee weken na dagtekening van de verzending van deze uitspraak ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder blijvend moet zijn afgedekt, behoudens het uithalen van het product. Verder ziet de Voorzitter daarbij aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde en zevende lid, in samenhang bezien met artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 20 december 2004, voorzover het de opslag van kuilvoer zonder daartoe verleende vergunning betreft;
II.    treft de voorlopige voorziening dat de opslag van kuilvoer binnen de inrichting aan de [locatie] binnen twee weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak blijvend moet zijn afgedekt, behoudens het uithalen van het product;
III.    bepaalt dat indien of zolang verzoekster niet voldoet aan het onder II gestelde, hij aan verweerder een dwangsom verbeurt van € 250,00 per dag, met een maximum van € 2.500,00, voor iedere dag dat de opslag niet blijvend is afgedekt;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 696,83, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Asten aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V.    gelast dat de gemeente Asten aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
373.