ECLI:NL:RVS:2005:AT1951

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500188/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • D. van Leeuwen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning varkenshouderij in Olst-Wijhe

Op 3 november 2004 verleende het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe een revisievergunning voor een varkenshouderij op een perceel in Olst-Wijhe, krachtens de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 24 december 2004 ter inzage gelegd. Verzoekers hebben op 6 januari 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 3 maart 2005 behandeld. Tijdens de zitting waren de verzoekers aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde, en de verweerder was vertegenwoordigd door twee gemachtigden. Ook de vergunninghoudster was aanwezig, vertegenwoordigd door haar advocaat.

De Voorzitter heeft de bezwaren van verzoekers tegen de verleende vergunning beoordeeld. Verzoekers voerden aan dat de procedure rondom de vergunningverlening niet correct was verlopen en dat de geluidvoorschriften niet adequaat waren. De Voorzitter oordeelde dat de bezwaren van verzoekers niet voldoende waren om een voorlopige voorziening te treffen. Wel werd opgemerkt dat de onvolledigheid van de geluidvoorschriften door de verweerder was hersteld.

Daarnaast stelden verzoekers dat de vergunning niet voldeed aan de IPPC-richtlijn, maar de Voorzitter concludeerde dat dit een kwestie is die nader onderzoek vereist en niet in deze procedure kon worden behandeld. Uiteindelijk besloot de Voorzitter om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen, de vergunning te schorsen en verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekers. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 maart 2005.

Uitspraak

200500188/2.
Datum uitspraak: 16 maart 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 24 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door ing. E. Bos, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G.W. Kosse-Tuin en J.G. van Drongelen, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 358 kraamzeugen, 1.225 guste en dragende zeugen, 4 dekberen, 790 opfokzeugen en 4.800 biggen.
2.3.    Verzoekers hebben als bezwaren van formele aard aangevoerd dat verweerder ten onrechte in het na het ontwerp van het besluit opgestelde akoestische rapport geen aanleiding heeft gezien opnieuw een ontwerp-besluit ter inzage te leggen en dat de procedure uiterst merkwaardig is verlopen. Verder betogen zij dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften slecht handhaafbaar zijn aangezien deze niet volledig in de vergunning zijn weergegeven.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers met betrekking tot deze punten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Overigens merkt de Voorzitter op dat de onvolledigheid van de geluidvoorschriften door verweerder is hersteld.
2.4.    Verzoekers hebben verder als bezwaren wat het aspect geluid betreft aangevoerd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften ten aanzien van woningen van derden ten onrechte niet ook gelden op een afstand van 50 meter van de onderhavige inrichting. Daarnaast betogen zij dat de normen voor het piekgeluid in het bestreden besluit hoger zijn dan de normen die in het ontwerp van het besluit zijn opgenomen. Bovendien is het afvoeren van mest ten onrechte als een incidentele activiteit beschouwd, aldus verzoekers.
De Voorzitter overweegt dat er geen verplichting bestaat om, naast het stellen van geluidgrenswaarden ten aanzien van (verder gelegen) woningen, de geluidgrenswaarden te stellen op enig punt 50 meter van de inrichting. Verder zijn de opgelegde maximale geluidgrenswaarden niet hoger dan de waarden die hiervoor in de circulaire Industrielawaai, welke verweerder blijkens het bestreden besluit tot uitgangspunt heeft genomen, als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht. In zoverre, en ook overigens, bestaat naar het oordeel van de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verzoekers hebben betoogd dat verweerder een verkeerde toepassing heeft gegeven aan de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Volgens hen wordt in het onderhavige geval, waarin sprake is van een belangrijke verontreiniging, niet de beste beschikbare techniek toegepast.
De Voorzitter overweegt dat de vraag of gehandeld is in overeenstemming met de IPPC-richtlijn nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. De Voorzitter ziet, gelet op de betrokken belangen, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe van 3 november 2004;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 120,57; het dient door de gemeente Olst-Wijhe aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de gemeente Olst-Wijhe aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
373.