200500891/2.
Datum uitspraak: 18 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoekster], gevestigd te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2004, kenmerk DGWM/2004/19216, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor de productie van stalen constructies, gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 20 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn en ing. J. Koedoot, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en P.A. van Belle, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De inrichting is gevestigd op het gezoneerde industrieterrein "Dordt-West/ Groote Lindt". Buiten de geluidzone rond het industrieterrein mag de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaan.
Ten behoeve van de inrichting is bij besluit van 19 januari 1982 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend. Voorts is ten behoeve van de inrichting bij besluit van 9 augustus 1993 krachtens de Wet geluidhinder een vergunning verleend. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning wordt verleend betreft onder meer een beperking van het bestaande gebruik van de inrichting en het uitbreiden van de inrichting met een scheepswerf en een pallethandel.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekster heeft de gronden dat niet kon worden volstaan met een veranderingsvergunning en dat sprake is van meerdere inrichtingen waarvoor verschillende vergunningen hadden moeten worden aangevraagd niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter verwacht dat de Afdeling het beroep van verzoekster in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Gelet hierop komt het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre niet voor inwilliging in aanmerking.
2.4. Verzoekster stelt dat het bestreden besluit ten onrechte een zorgvuldige en rechtvaardige verdeling van de geluidruimte binnen de zone frustreert, aangezien geluidruimte die door de vermindering van de oorspronkelijk vergunde activiteiten vrijkomt beschikbaar wordt gesteld aan de pallethandel en de scheepswerf, terwijl verzoekster haars inziens op deze geluidruimte aanspraak maakt ten behoeve van een door haar op te richten inrichting.
Volgens verzoekster had verweerder de vergunning moeten weigeren, omdat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen de daarvoor in artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gestelde grenswaarde van 50 dB(A) op de zonegrens overschrijdt en het volgens haar aannemelijk is dat de uitbreiding van de activiteiten zal leiden tot een verhoging van de geluidbelasting op de zonegrens. Verzoekster stelt dat verweerder de geluidbelasting van de vergunde uitbreiding ten onrechte niet heeft getoetst aan de zonegrens en de MTG-punten en dat hij evenmin de cumulatie heeft vastgesteld van het geluid afkomstig van de verschillende onderdelen van de inrichting.
2.4.1. Verweerder heeft aan de vergunning de voorschriften M.1 en W.1 verbonden, waarin is bepaald dat de voorschriften 1 en 2 verbonden aan de vergunning van 9 augustus 1993 ook gelden voor de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen.
Verweerder heeft zich bij het stellen van deze voorschriften gebaseerd op een akoestisch onderzoek uitgevoerd door adviesbureau Peutz B.V. waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 26 juni 2003, kenmerk F16282-2, het addendum van 14 augustus 2003, kenmerk F16281-7 en het addendum van 9 maart 2004, kenmerk F16281-9.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat de omstandigheid dat de voor de inrichting reeds geldende geluidnormen bij het bestreden besluit van toepassing worden verklaard op de veranderingen, meebrengt dat het bestreden besluit - anders dan verzoekster stelt - op zichzelf niet van invloed is op de verdeling van de geluidruimte binnen de zone.
De Voorzitter overweegt dat, om voorschriften van een onderliggende vergunning van toepassing te kunnen achten op wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning worden vergund, de aard van de verandering en de aard van die voorschriften zich daartegen echter niet mogen verzetten. Aan die vereisten moet naar het oordeel van de Voorzitter ook zijn voldaan, om tot het oordeel te kunnen komen dat het geoorloofd is een voorschrift aan een veranderingsvergunning te verbinden waarin voorschriften van een onderliggende vergunning expliciet van toepassing worden verklaard.
In hoeverre in het onderhavige geval, waarin de geluidbelasting vanwege het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen de zonegrenswaarde overschrijdt, artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in samenhang met artikel 8.8, derde lid, van die wet en artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder, zich verzetten tegen de verlening van de onderhavige veranderingsvergunning met van toepassing verklaring van geluidvoorschriften van de onderliggende vergunning, is een vraag die een nadere beoordeling vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. De Afdeling zal hierover in de bodemprocedure oordelen.
Nu de geluidbelasting die de inrichting mag veroorzaken tengevolge van de voorschriften M.1 en W.1 niet toeneemt, is er naar het oordeel van de Voorzitter in afwachting van de behandeling van het geding in de hoofdzaak, gelet op de betrokken belangen, geen onverwijlde spoed, die het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005