ECLI:NL:RVS:2005:AT1982

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408394/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • J.A.M. van Angeren
  • drs. H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor pluimveehouderij en geluidshinder

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning voor een pluimveehouderij door het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. De vergunning, verleend op 27 september 2004, betreft het houden van 16.065 stuks pluimvee en 2 paarden op een specifiek perceel. Appellanten, bewoners van nabijgelegen woningen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met name vanwege de vrees voor geluidshinder. De zaak is behandeld op 22 februari 2005, waarbij zowel de appellanten als de vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning is verleend zonder dat voldoende rekening is gehouden met de geluidshinder die de inrichting kan veroorzaken. De appellanten hebben betoogd dat er geen geluidgrenswaarden zijn gesteld voor de woningen in de nabijheid van de pluimveehouderij, wat hen onvoldoende bescherming biedt tegen geluidshinder. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer, omdat de geluidshinder niet adequaat is beoordeeld en de vergunning niet voldoende is gemotiveerd.

De Raad van State heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders vernietigd. Tevens is de gemeente Hardenberg veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van milieueffecten bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om adequate bescherming te bieden aan omwonenden.

Uitspraak

200408394/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2004, kenmerk 03-61, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 29 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door A.M. Zwiers en A. Kraaijeveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, gemachtigde, als partij daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een pluimveehouderij voor het houden van 16.065 stuks pluimvee en 2 paarden.
Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 7 november 1989 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend. Op 4 september 1990 is door vergunninghouder een melding in de zin van artikel 1a van het Hinderbesluit gedaan, die betrekking had op het veranderen van de pluimveestal.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.3.    Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte geen geluidgrenswaarden heeft gesteld ten aanzien van de maatgevende woningen [locatie 2] en [locatie 3], zodat deze woningen niet tegen geluidhinder worden beschermd.
2.3.1.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften 2.1, 2.2, 2.4 en 2.7 aan de vergunning verbonden. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Buijvoets Bouw- en geluidadvisering van 3 december 2003 (hierna: het akoestisch rapport). Dit rapport maakt tezamen met de aanvraag deel uit van de vergunning.
2.3.2.    Ingevolge voorschrift 2.1, in samenhang met het akoestisch rapport, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, in de dagperiode niet meer bedragen dan 36, 44, 31 en 32 dB(A) op respectievelijk de referentiepunten 50 meter uit de schuur NW, 50 meter uit de schuur ZO, de gevel van de woning [locatie 4] en de gevel van de woning [locatie 5]. In de avondperiode mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op voornoemde referentiepunten ingevolge dit voorschrift niet meer bedragen dan respectievelijk 38, 39, 34 en 26 dB(A). In de nachtperiode mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op voornoemde referentiepunten niet meer bedragen dan respectievelijk 34, 35, 30 en 22 dB(A).
Ingevolge voorschrift 2.2, in samenhang met het akoestisch rapport, mogen onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 de maximale geluidniveaus (LAmax), gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de referentiepunten 50 meter uit schuur NW, 50 meter uit schuur ZO, de gevel van de woning [locatie 4] en de gevel van de woning [locatie 5] als gevolg van vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting niet groter zijn dan respectievelijk 49, 64, 54 en 51 dB(A). Als gevolg van het lossen van bulk mag het maximale geluidniveau ingevolge voorschrift 2.2 op voornoemde referentiepunten niet meer bedragen dan respectievelijk 41, 58, 37 en 46 dB(A). Het maximale geluidniveau als gevolg van het in werking zijn van de ventilatoren mag op deze referentiepunten niet groter zijn dan respectievelijk 38, 39, 34 en 26 dB(A).
In voorschrift 2.4 is bepaald dat voorschrift 2.2 niet van toepassing is op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
Ingevolge voorschrift 2.7 moet gedurende de nachtperiode (23.00-07.00 uur) het toerental van de ventilatoren (automatisch) worden begrensd op 75%. Maximaal 10 keer per jaar mag hiervan worden afgeweken en is een toerental van 100% toelaatbaar.
2.3.3.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Voorts heeft verweerder kennelijk paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.
In paragraaf 5.3 van de Handreiking staat onder meer dat volgens vaste jurisprudentie ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet kan worden gesteld: jurisprudentie en alara-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Dit kan bijvoorbeeld door minder ontheffingen te verlenen, geluidgrenzen op te leggen of de duur van de ontheffingen te beperken.
2.3.4.    Wat betreft het stellen van geluidgrenswaarden ten aanzien van de woningen [locatie 2] en [locatie 3] stelt verweerder zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt, dat voornoemde woningen verder weg van de inrichting zijn gelegen dan de woningen die in de voorschriften 2.1 en 2.2 als referentiepunten zijn opgenomen. Om die reden behoeven volgens verweerder ten aanzien van de door appellanten genoemde woningen geen geluidgrenswaarden te worden gesteld. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat de woning [locatie 2] ook vanwege de richting waarin de geluidgolven vanuit de inrichting zich bewegen, niet tegen door de onderhavige inrichting veroorzaakte geluidhinder behoeft te worden beschermd.
2.3.5.    Ter zitting is komen vast te staan dat de woning [locatie 3] op een grotere afstand van de inrichting is gelegen dan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 opgenomen referentiepunten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling mede gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder bij de woning [locatie 3] niet behoeft te worden gevreesd.
Voorts is ter zitting gebleken dat de woning [locatie 2] dichter bij de inrichting is gelegen dan de woning [locatie 5], welke als referentiepunt 4 in de voorschriften 2.1 en 2.2 is opgenomen. In verband hiermee is het onvoldoende duidelijk of de woning [locatie 2] voldoende tegen mogelijke geluidhinder wordt beschermd. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. De gestelde omstandigheid dat de geluidgolven vanuit de inrichting zich niet in de richting van voornoemde woning zouden bewegen, wat hier verder van zij, maakt dit niet anders.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.4.    Appellanten betogen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4 overbodig en in strijd met het alara-beginsel is, nu de in het akoestisch rapport vastgestelde geluidwaarden veroorzaakt door vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting en het laden en lossen al zijn opgenomen in voorschrift 2.2.
Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat de in voorschrift 2.2 opgenomen geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau overeenkomen met de piekgeluidbelasting veroorzaakt door vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting respectievelijk door het lossen van bulk. Niet gebleken is dat de in voorschrift 2.4 opgenomen uitzondering op de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dagperiode nodig is omdat anders niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Dit is ter zitting door verweerder bevestigd. Gelet hierop is het bestreden besluit, voorzover daarbij voorschrift 2.4 aan de vergunning is verbonden, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel slaagt eveneens.
2.5.    Appellanten betogen dat in voorschrift 2.7 ten onrechte niet is bepaald dat ontheffing wordt verleend van de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode. Nu uit het akoestisch rapport is gebleken dat wanneer binnen de inrichting de ventilatoren van de pluimveestallen op een toerental van 100% in werking zijn, niet kan worden voldaan aan vorengenoemde geluidgrenswaarde, is er volgens appellanten in zoverre sprake van een impliciete weigering van de vergunning.
Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat aan de in voorschrift 2.7 neergelegde ontheffing ten onrechte geen grenswaarde is verbonden.
2.5.1.    Uit het akoestisch rapport blijkt dat wanneer de ventilatoren van de pluimveestallen met een toerental van 100% in werking zijn, de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode op referentiepunt 3 wordt overschreden. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat bij een toerental van 75% van de ventilatoren, de inrichting wel kan voldoen aan de gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode. Volgens het akoestisch rapport moeten de ventilatoren bij extreem hoge temperaturen in de nachtperiode echter op een toerental van 100% in werking zijn. Hier is volgens het rapport gedurende maximaal 10 nachten per jaar sprake van.
2.5.2.    In voorschrift 2.7 is geen ontheffing verleend van de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode. Nu uit het akoestisch rapport blijkt dat deze geluidgrenswaarde wordt overschreden als gevolg van het op 100% toerental laten draaien van de ventilatoren van de pluimveestallen en in aanmerking nemende de wijze waarop voorschrift 2.7 is geredigeerd, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderzocht of als gevolg hiervan sprake is van een impliciete weigering van de gevraagde vergunning.
Voorts overweegt de Afdeling dat noch in de aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport noch in het bestreden besluit is ingegaan op mogelijke maatregelen die zouden kunnen worden getroffen om de geluidbelasting veroorzaakt door het op 100% toerental in werking zijn van de ventilatoren in de nachtperiode te doen verminderen. Evenmin heeft verweerder in de considerans van het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling voldoende blijk gegeven van een bestuurlijke afweging ten aanzien van de door hem toegepaste 12-dagenregeling. In dit verband blijkt uit de aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport onvoldoende duidelijk wat de aangevraagde overschrijding is van de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode. Deze hogere grenswaarde is in voorschrift 2.7 ook niet vastgelegd.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover daarbij voorschrift 2.7 aan de vergunning is verbonden, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep is in zoverre gegrond.
2.6.    Appellanten betogen dat het akoestisch rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. In dit verband voeren zij aan dat ten onrechte de afvoer van mest, de tractorbewegingen die samenhangen met het houden van paarden alsmede het lossen van kratten met kuikens bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting buiten beschouwing zijn gebleven.
2.6.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting de afvoer van mest, de tractorbewegingen die samenhangen met het houden van paarden alsmede het lossen van kratten met kuikens buiten beschouwing gelaten aangezien deze geluidactiviteiten volgens hem slechts incidenteel voorkomen.
2.6.2.    In het akoestisch rapport en een daarbij gevoegde aanvulling van 12 maart 2004 blijkt dat de afvoer van mest een geluidbelasting van circa 47 dB(A) veroorzaakt, als gevolg waarvan de in voorschrift 2.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden overschreden bij de referentiepunten 3 en 4. Blijkens het akoestisch rapport doet deze geluidactiviteit zich 1 tot 2 dagen per jaar voor. Niet duidelijk is wat de duur van deze activiteit is en in welke periode van de dag dit plaatsvindt.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de afvoer van mest door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.6.3.    Wat betreft de tractorbewegingen die samenhangen met het houden van paarden alsmede het lossen van kratten met kuikens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze geluidactiviteiten bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting buiten beschouwing mogen blijven.
2.7.    Appellanten betogen dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een onjuist bronvermogen voor de ventilatoren van de pluimveestallen. In het akoestisch rapport is bij de bepaling van de door de dakventilatoren van de pluimveestallen veroorzaakte geluidbelasting uitgegaan van een bronvermogen van 76 dB(A). In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte van dit bronvermogen is uitgegaan.
Deze beroepsgrond faalt.
2.8.    Het beroep is gegrond. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 27 september 2004, kenmerk 03-61;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hardenberg aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. De Vink
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005
154-443.