200408462/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verweerder.
Bij besluit van 24 augustus 2004, kenmerk WM2002.06, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de maatschap [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een akkerbouwbedrijf en jongveehandel op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 7 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 oktober 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2004.
Bij brief van 24 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar appellanten, vertegenwoordig door H.J. Menger, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. van Dijk en P. de Boer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een akkerbouwbedrijf en jongveehandel voor het houden van 91 stuks vrouwelijk jongvee. Daarnaast is vergunning verleend voor het houden van 1 paard.
2.2. Appellanten betogen dat het bedrijfsonderdeel op de locatie [locatie 2] moet worden beschouwd als een afzonderlijke inrichting en niet tezamen met het bedrijf aan de [locatie 1] één inrichting vormt.
2.2.1. Het begrip 'inrichting' is in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedefinieerd als elke bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op een akkerbouwbedrijf en een jongveehandel voor de export, gevestigd op twee locaties. Op het perceel [locatie 1] bevindt zich het akkerbouwbedrijf en is een jongveestal aanwezig voor de huisvesting van 25 stuks vrouwelijk jongvee bestemd voor de export. Op het perceel [locatie 2] zal een nieuwe stal voor de huisvesting van 66 stuks vrouwelijk jongvee, eveneens bestemd voor de export, worden opgericht. Uit de stukken blijkt dat de twee locaties zijn gesitueerd aan dezelfde weg op een onderlinge afstand van circa 205 meter en dat vergunninghoudster zeggenschap heeft over de activiteiten op beide locaties. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de binnen de inrichting aanwezige bedrijfsmiddelen op beide locaties zullen worden gebruikt en dat door de leden van de maatschap op beide locaties werkzaamheden worden verricht.
Deze omstandigheden in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat sprake is van de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Geconcludeerd moet daarom worden dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen onaanvaardbare enkelvoudige stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. In dit verband voeren zij aan dat verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte heeft gebaseerd op bestaande rechten. Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat verweerder de in de directe omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen van derden ten onrechte heeft aangemerkt als categorie III-objecten in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Daarnaast betogen appellanten dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder ten onrechte een gescheiden beoordeling van de stallen heeft gehanteerd. Tot slot stellen appellanten zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit wat betreft de voor stank relevante emissiepunten ten onrechte is uitgegaan van de stalruimten. Volgens appellanten mag overal op het terrein van de inrichting mest worden opgeslagen en veroorzaakt het transport van mest tussen de beide locaties van de inrichting ook stankhinder.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken enkelvoudige stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure toegepast.
2.4.2. In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn is vermeld dat voor de afstandsmeting moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit stankgevoelige object gelegen emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen van de veehouderij waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voor natuurlijk geventileerde stallen, zoals in dit geval, is dit de dichtstbijzijnde ventilatie-uitlaat.
Op de bij de aanvraag gevoegde tekening, welke ingevolge voorschrift A.1 deel uitmaakt van de vergunning, is aangegeven waar binnen de inrichting mest wordt opgeslagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de mestopslag op het perceel [locatie 2] verder van voor stankgevoelige objecten is gelegen dan de natuurlijk geventileerde jongveestallen. De mestopslag op het perceel [locatie 1] is blijkens de bij de aanvraag gevoegde tekening onder de jongveestal gelegen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze kelder, behoudens voor het openen ten behoeve van het legen ervan, is afgesloten. Gelet op het vorenstaande is verweerder terecht uitgegaan van de ventilatie-uitlaten van de stallen als de voor stank relevante emissiepunten in de zin van de Richtlijn.
Wat betreft het transport van mest tussen de twee locaties hebben appellanten naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat als gevolg hiervan een dusdanige stankemissie optreedt dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd dan wel op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.4.3. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de inrichting is gelegen in het buitengebied en dat in de nabije omgeving van de inrichting enkele burgerwoningen staan en enkele agrarische bedrijven zijn gevestigd. Deze burgerwoningen liggen verspreid en vertonen geen onderlinge samenhang, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden gesproken van lintbebouwing dan wel van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals dat vereist is in een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Gelet hierop heeft verweerder de in de directe omgeving van de inrichting gelegen burgerwoningen [locaties 3 en 4] terecht gerangschikt onder categorie III van de brochure. Niet bestreden is dat bij deze woningen wordt voldaan aan de minimaal op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure in acht te nemen afstand.
2.4.4. Niet in geding is dat in het onderhavige geval wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure in acht te nemen afstand van de nieuw op te richten jongveestal op het perceel [locatie 2] tot de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woning van derden aan de [locatie 5], zijnde een categorie IV-object in de zin van de brochure gelegen op circa 173 meter van de inrichting. Niet wordt echter voldaan aan de op grond van de Richtlijn in samenhang met de brochure in acht te nemen afstand van de bestaande jongveestal op het perceel [locatie 1] tot voornoemd categorie IV-object, dat op circa 38 meter van dit deel van de inrichting is gelegen. Als gevolg hiervan is er sprake van een uit het oogpunt van stankhinder overbelaste situatie.
De afstand tussen de bestaande en de nieuw op te richten jongveestal van circa 205 meter rechtvaardigt volgens verweerder een in afwijking van de Richtlijn aparte beoordeling van de beide stallen bij de toetsing van het aspect stankhinder. Verweerder heeft ten aanzien van de bestaande jongveestal op het perceel [locatie 1] vergunningverlening mogelijk geacht op grond van bestaande rechten die volgens hem kunnen worden gebaseerd op het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) alsmede op de omstandigheid dat de inrichting al geruime tijd bestaat.
2.4.5. Wat betreft de door verweerder toegepaste gescheiden beoordeling van de stankemissie van de twee jongveestallen is de Afdeling van oordeel dat verweerder vorengenoemde afstand tussen deze twee stallen in het onderhavige geval op goede gronden heeft kunnen aanmerken als een bijzondere omstandigheid die toepassing van een beoordelingswijze die afwijkt van de Richtlijn rechtvaardigt.
2.4.6. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
a. een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend is bestemd voor het verbouwen van akkerbouwprodukten of tuinbouwprodukten op of in de open grond, voorzover:
1. niet meer dan 15 stuks melkrundvee worden gehouden; (…)
1. melkvee (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat overwegend wordt gehouden voor de melkproduktie met inbegrip van de dieren die in de mest-periode worden gemolken, tijdens de lactatie worden gemest dan wel zijn drooggezet en worden afgemest;
2. vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar (exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee) dat op een met melkvee vergelijkbare manier wordt gehouden voor de vleesproduktie en het voortbrengen en zogen van kalveren (…).
2.4.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de periode tot het nemen van het bestreden besluit in de bestaande jongveestal op het perceel [locatie 1], jongvee en paarden werden gehouden en geen melkvee of vleesvee in de zin van het Besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 januari 2004, in zaak no.
200304214/1, werd het vrouwelijk jongvee in de inrichting niet aangehouden voor de vervanging van het melkvee of het vrouwelijk vleesvee in de zin van artikel 1, eerste lid, onder k, van het Besluit, maar dient het als handelsvee. Verder worden in artikel 1, eerste lid, onder a, van het Besluit paarden niet genoemd. Gezien het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat de onderhavige inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onder de werkingssfeer van het Besluit viel. Gelet hierop beschikt de onderhavige inrichting wat betreft stankhinder in zoverre niet over bestaande rechten. De omstandigheid, zoals verweerder stelt, dat de inrichting op het perceel [locatie 1] reeds geruime tijd bestaat, maakt dit niet anders. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat vergunningverlening kan worden gebaseerd op bestaande rechten.
Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit wat betreft de beoordeling van stankhinder van de bestaande jongveestal op het perceel [locatie 1] in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Nu het stankaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen van 24 augustus 2004, kenmerk WM2002.06;
III. gelast dat de gemeente Emmen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005