200406358/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Bergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 juli 2004 in het geding tussen:
1. [wederpartijen sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant verzoeken van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] gemaakte bezwaar, overeenkomstig een advies van 17 september 2002 van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 september 2004 hebben [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2]. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. D.E. Minkman, senior beleidsmedewerker juridische zaken van de afdeling bestuursondersteuning van de gemeente, en [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2], vertegenwoordigd door A. Jager, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Ruimtelijke Ordening, gevestigd te Warmond, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO - voorzover thans van belang - kent de raad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van deze wet, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Egmond (thans: gemeente Bergen) aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers voor de duur van ten hoogste 5 jaar tijdelijk vrijstelling ex artikel 17 van de WRO verleend van het bestemmingsplan "Egmond aan den Hoef West", ten behoeve van het realiseren en exploiteren van een asielzoekerscentrum (hierna: AZC) op de locatie "Duinrand" en de daarbij benodigde werken, waaronder ontsluitingswegen, en vergunning verleend voor de bouw van dit AZC op het adres Duynmayers Kroft te Egmond aan den Hoef. Vanaf medio december 2000 tot 1 januari 2005 was het AZC in gebruik. Vóór mei 2005 zal het AZC worden ontmanteld.
2.3. [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] stellen dat het terrein van het AZC op korte afstand van hun perceel is gelegen. Tussen hun percelen en dat van het AZC is door de gemeente een talud en/of een groenvoorziening gerealiseerd. Tengevolge hiervan is het vrije uitzicht vanaf de begane grond aan de achterzijde van hun woningen verloren gegaan. Vanaf de verdiepingen is aan die zijde het vrije uitzicht eveneens verloren gegaan, omdat deze uitzien op de bebouwing van het AZC. De oprichting van het AZC heeft volgens hen voorts geleid tot een toename van de verkeersdruk in de buurt en een vermindering van hun privacy. Door dit alles is hun woongenot aangetast, waardoor zij schade lijden die naar hun mening op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Zij hebben daartoe verzoeken om schadevergoeding ingediend.
2.4. Naar aanleiding van deze verzoeken heeft appellant advies gevraagd aan ARCADIS Ruimtelijke Ontwikkeling BV (hierna: ARCADIS), die in september 2001 op elk verzoek een afzonderlijk advies heeft uitgebracht. Onder verwijzing naar een uitspraak van de voormalige Afdeling geschillen van bestuur van 20 oktober1993 (BR 1994, 519) en een drietal uitspraken van de Afdeling van 13 maart 1997 (AB 1997, 362), 12 oktober 1995 (BR 1996, 664) en 16 januari 1996 (BR 1997, 509) is ARCADIS van oordeel dat immateriële schade, zoals derving van het woongenot, niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt, aangezien het verminderde woongenot, voorzover objectief aanwezig, tot uitdrukking komt in een geringere waarde van het perceel en dat een vergoeding van een dergelijke schade geacht dient te zijn verdisconteerd in een uit te keren vergoeding voor de geleden materiële planschade. Verder wordt door ARCADIS onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2000 (BR 2001, 58) gesteld dat schade door waardevermindering alleen voor vergoeding in aanmerking kan komen indien aannemelijk is dat de waardevermindering van duurzame aard is. Een tijdelijke waardevermindering geeft (in het algemeen) geen grondslag voor planschadevergoeding. In verband daarmee is ARCADIS van oordeel dat onderhavige planologische wijziging gelet op het tijdelijke karakter van de planologische mutatie niet kan leiden tot vergoedbaarheid op grond van artikel 49 van de WRO. Appellant heeft de adviezen van ARCADIS overgenomen en aan zijn besluiten ten grondslag gelegd.
2.5. De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat de door [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] gestelde derving van hun woongenot, anders dan appellant meent, als vermogensschade in de zin van geleden verlies kan worden aangemerkt, dat appellant een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 49 van de WRO en op die grond de beslissing op bezwaar vernietigd.
2.6. In hoger beroep heeft appellant het subsidiaire standpunt ingenomen dat voorzover met de rechtbank moet worden aangenomen dat in de gevallen van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] sprake is van vermogensschade, deze van tijdelijke aard is en niet zodanig onevenredig is geweest dat die niet redelijkerwijs ten laste van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] dient te blijven.
2.7. Partijen hebben de Afdeling verzocht, voorzover mogelijk, te komen tot een definitief oordeel over de verzoeken om planschade van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2]. Naar aanleiding daarvan wordt overwogen als volgt.
2.8. Ingevolge het bepaalde in artikel 49 van de WRO komt schade als gevolg van het besluit om tijdelijk vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen als bedoeld in artikel 17 van de WRO in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
2.9. Niet in geschil is dat [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] ten gevolge van de verleende vrijstelling in een planologisch nadeliger situatie zijn gekomen, waardoor zij schade hebben geleden. Vast staat immers dat [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] voordat het AZC met een vrijstelling ex artikel 17 van de WRO werd gerealiseerd vanuit hun woningen aan de achterzijde vrij uitzicht hadden op de onbebouwde grond van het achtergelegen terrein. Dit vrije uitzicht is door het oprichten van bebouwing tijdelijk te niet gedaan. Om [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] tegemoet te komen zijn van gemeentewege op de strook grond gelegen tussen de percelen van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] en het AZC-terrein een aarden wal en/of een groenvoorziening aangelegd. Vanaf de begane grond hebben [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] uitzicht op deze aarden wal en vanaf de eerste verdieping van hun woningen tevens op de bebouwing van het AZC.
Ter zitting is niet aannemelijk gemaakt dat door de realisering van het AZC de privacy van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] is aangetast. De kortste afstand van de woningen tot de perceelsgrens met het AZC-terrein bedroeg 14 meter. Dit betrof slechts enkele woningen. Van inkijk in deze woningen en hun tuinen vanuit het AZC kan gelet op de aarden wal en de relatief lage bebouwing van het AZC niet of nauwelijks sprake zijn geweest. De woningen aan de Heereweg zijn zodanig ver van de bebouwing van het AZC verwijderd dat inkijk in deze woningen en hun tuinen in het geheel niet mogelijk moet zijn geweest.
Appellant heeft voorts bestreden dat het AZC voor verkeersoverlast heeft gezorgd. Het AZC-terrein werd door middel van één (reeds bestaande) toegangsweg ontsloten. Appellant heeft gedurende de periode dat het AZC in gebruik was nimmer klachten van omwonenden over de verkeersdruk of verzoeken om verkeersmaatregelen ontvangen. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het planologisch nadeel van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] ten gevolge van de vrijstelling ex artikel 17 van de WRO heeft bestaan uit een beperkt en tijdelijk verlies aan uitzicht.
2.10. Thans komt ingevolge artikel 49 van de WRO de vraag aan de orde of deze schade, welke als vermogensschade is aan te merken door appellant vergoed dient te worden, dan wel dat deze redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] behoort te blijven. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat appellant zich - zij het aanvankelijk op andere gronden - terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is van gewicht dat het gaat om schade bestaande uit tijdelijke vermindering van woongenot door enkel uitzichtverlies, welk verlies door appellant door de aanleg van een aarden wal en/of groenvoorziening gedeeltelijk is gecompenseerd. In aanmerking genomen de aard van de schade, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, moet worden geoordeeld dat de schade redelijkerwijs ten laste van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] dient te blijven.
2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de rechtbank heeft bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 juli 2004, WRO 03/97, voorzover de rechtbank heeft bepaald dat de raad van de gemeente Bergen een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005