200408160/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Flevoland.
Bij besluit van 3 januari 2000 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) geweigerd aan appellant subsidie te verlenen in het kader van het Enig Programmerings Document 1994-1999 (hierna: het EPD).
Bij uitspraak van 22 oktober 2001 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 5 juni 2000, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2000 niet-ontvankelijk is verklaard, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 17 juni 2003 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van 4 februari 2002, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 januari 2000 gegrond is verklaard, dat besluit is herroepen en de gevraagde subsidie alsnog is geweigerd, gegrond verklaard en - voor zover hier van belang - dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 3 januari 2000 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het verzoek om gevraagde subsidie alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 20 augustus 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. ten Kate, zijn verschenen.
2.1. Het project waarvoor appellant bij het college om subsidie heeft verzocht betreft de biologische suikermaïsverwerking.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn project niet kan worden aangemerkt als wezenlijk innovatief in de zin van Maatregel II.B.3.3., "Bevordering van nieuwe landbouwactiviteiten" (hierna: de Maatregel) van het EPD. Hij meent dat de eis dat het project wezenlijk innovatief dient te zijn niet is terug te voeren op de Maatregel noch op de door provinciale staten van Flevoland bij besluit van 6 april 1995 ten behoeve van de beoordeling van subsidieaanvragen in het kader van het EPD vastgestelde "criteria voor selectie van EUR-projecten land- en tuinbouw". Verder meent hij dat in het project wel sprake is van innovatie, nu hij de eerste is die in West-Europa gestart is met de verwerking van biologische suikermaïs.
2.3. Blijkens het gestelde in de Maatregel heeft deze tot doel de werkgelegenheid te vergroten door nieuwe bedrijven in de landbouwsector aan te trekken en door nieuwe initiatieven te bevorderen bij bestaande ondernemingen. Onder "Beschrijving" staat aangegeven dat het gaat om de ontwikkeling van nieuwe initiatieven en projecten om nieuwe ontwikkelingen te stimuleren, zoals modelprojecten voor non-foodproduktie, bijvoorbeeld biodiesel, of ondersteuning voor projecten die mogelijkheden bieden voor het verwerken van primaire landbouwproducten, bijvoorbeeld gedroogde bloemen en kruiden. De Maatregel is derhalve gericht op het door nieuwe bedrijvigheid in de landbouwsector vergroten van de werkgelegenheid in de provincie Flevoland. Ook de door provinciale staten vastgestelde criteria zien daarop.
2.4. Appellant stel in West-Europa ter zake van de teelt en verwerking van biologische maïs een unieke positie in te nemen. De investeringen in het project zijn, naar zijn zeggen, bedoeld om door het via een aantal geautomatiseerde processtappen sneller verwerken van de maïskolven, onder meer de kwaliteit van het product te verhogen. De door hem ontwikkelde productielijn vergroot, aldus appellant, de doorloopsnelheid van het proces, is uniek in Europa en leidt tot meer werkgelegenheid.
2.5. Volgens het bij de in mei 1999 ingediende aanvraag gevoegde projectplan zal het door appellant ontwikkelde proces medio augustus 2000 volledig operationeel zijn. Met dit proces streeft appellant, die naast teelt sinds 1991 biologische maïs is gaan verwerken, gelet ook op hetgeen daarover ter zitting naar voren is gebracht, vooral naar behoud en uitbreiding van zijn positie in de markt. Het project staat daarmee vooral in het teken van de verbetering van een bestaand productieproces in een bestaand bedrijf. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het project de verhoging van de bestaande verwerkingscapaciteit en de verbetering van de kwaliteit centraal staan en dat geen sprake is van vernieuwing in de zin van de Maatregel. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. De daarbij gekozen bewoordingen zijn - anders dan appellant meent - in lijn met de in de Maatregel gegeven beschrijving.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005