200501585/1 en 200501585/2.
Datum uitspraak: 21 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 januari 2005 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven hun woonschip te verwijderen en af te voeren naar een legale ligplaats binnen of buiten de provincie Utrecht of ter plaatse gecontroleerd te slopen.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Voorts hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door drs. J.L.I. Roskamp, ambtenaar van de provincie, en Vereniging Spaar het Gein, vertegenwoordigd door [bestuurslid] zijn verschenen.
2.1. Appellanten waren in het bezit van een woonschip waarvoor hen op basis van het toepasselijke overgangsrecht ontheffing was verleend. Aan die ontheffing was onder meer het voorschrift verbonden dat vervanging van het woonschip niet was toegestaan. In 1998 is geconstateerd dat appellanten dit woonschip hadden vervangen door een ander woonschip. Voor het vervangende woonschip is hen (met terugwerkende kracht) niettemin ontheffing, geldig tot 1 oktober 2003, verleend, welke in bezwaar is gehandhaafd. Laatstgenoemd besluit is door de rechtbank vernietigd, welke vernietiging de Afdeling bij uitspraak van 16 januari 2002, in zaak no. 200005129/1, heeft bevestigd.
2.2. Niet in geschil is dat appellanten het thans in geding zijnde woonschip hebben afgemeerd zonder over de daartoe benodigde ontheffing te beschikken. Het college is derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Niet in geschil is dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie. Verzoekers betogen dat van toepassing van bestuursdwang in dit geval evenwel behoort te worden afgezien.
De in dit kader opgeworpen stelling van appellanten dat zij vóór de aanschaf van het nieuwe woonschip tot een "deal" waren gekomen met een ambtenaar van de provincie, is van de zijde van het college gemotiveerd bestreden. Het college stelt zich op het standpunt dat appellanten eerst nadat zij het vorige schip hadden vervangen door het thans in geding zijnde woonschip in contact met de provincie zijn getreden, en dat nimmer sprake is geweest van een "deal". Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling met de rechtbank, gezien het feit dat appellanten hun stellingen niet aannemelijk hebben gemaakt door deze nader te onderbouwen, geen aanleiding hen hierin te volgen.
De rechtbank is appellanten op goede gronden terecht niet gevolgd in hun betoog dat de situatie is ontstaan doordat zij niet van meet af aan beschikten over juridische bijstand.
Het beroep van appellanten op hun leeftijd en lichamelijke conditie kan evenmin leiden tot het oordeel dat het treffen van handhavingsmaatregelen jegens appellanten zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college van optreden had dienen af te zien. Daarbij wordt opgemerkt dat appellanten beschikken over woongelegenheid elders en het woonschip slechts voor recreatieve doeleinden gebruiken.
2.5. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet op het voorgaande bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2005