200408311/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], respectievelijk wonend te [woonplaats] en [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
verweerder.
Bij besluit van 31 augustus 2004, kenmerk 2004/446, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij op het adres [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 7 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 9 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2 van wie [een der appllanten sub 2] in persoon, zijn verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de gevraagde en verleende vergunning niet in overeenstemming is met de huidige binnen de inrichting verrichte activiteiten en de huidige mestopslag, rijbak en aanwezige stallen, waarbij de emissiepunten van de huidige stallen en mestopslag binnen een afstand van 50 meter van een woning van derden zijn gelegen. Zij wijzen verder op de omstandigheid dat de inrichting als onderkomen dient ten behoeve van werkzaamheden voor een uitgeverij/drukkerij, dat sprake is van manege-activiteiten en dat het aantal in de inrichting gehouden pensionpaarden het aantal eigen paarden overtreft.
2.1.1. De Afdeling stelt voorop dat verweerder dient te beslissen op de grondslag van de aanvraag. In de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit zijn de locatie van de mestopslag en de rijbak gewijzigd ten opzichte van de huidige feitelijke situatie en is voorzien in de realisering van een nieuwe stal. Uit de aanvraag en het bestreden besluit blijkt dat de inrichting waarvoor de vergunning is gevraagd en verleend een paardenhouderij betreft waar in totaal 10 paarden in opfok tot 3 jaar en 20 paarden van 3 jaar en ouder mogen worden gehouden. De paarden worden gehuisvest in de nieuw te bouwen stal. Binnen de inrichting wordt met een deel van deze paarden gefokt en worden deze afgericht, hetgeen de hoofdactiviteit is van de inrichting. De overige paarden zijn pensionpaarden die worden gestald en bereden. Voor het berijden buiten beschikt de inrichting over een rijbak. Uit de stukken is komen vast te staan dat hierbij geen sprake is van manege-activiteiten. Evenmin is vergunning gevraagd voor een uitgeverij/drukkerij. Gebleken is dat de activiteit waarop appellanten in dit verband doelen administratieve werkzaamheden in de zin van het vergaren van telefonische opdrachten betreffen, die vergunninghouder ten behoeve van een uitgeverij/drukkerij verricht. De Afdeling is met verweerder van oordeel dat deze activiteit niet bij de activiteiten van de paardenhouderij hoeft te worden betrokken.
2.1.2. Omdat het hier een verleende oprichtingsvergunning betreft, behelst het bestreden besluit geen vergunning voor de reeds bestaande (niet-vergunde) situatie, waarvoor appellanten kennelijk bevreesd zijn, maar komen de vergunde activiteiten daarvoor in de plaats. Het betoog van appellanten dat de aanvraag in zoverre onvolledig is en dat ten onrechte voor de huidige situatie geen vergunning is verleend, treft dan ook geen doel. Ook het bezwaar van appellanten sub 2 dat de emissiepunten van de huidige stallen en mestopslag binnen een afstand van 50 meter van een woning van derden zijn gelegen doet daarom niet ter zake.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten betogen dat hun woonklimaat door de aanwezigheid van de inrichting wordt aangetast, waarbij zij wijzen op het verrichten van activiteiten van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, het aan- en afvoeren van paarden met trailers, lesactiviteiten en de drukte van familie en toeschouwers. De Afdeling begrijpt dit bezwaar aldus dat appellanten geluidoverlast van de inrichting vrezen te zullen ondervinden.
2.3.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften E.1 en E.2 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift E.1 gelden ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen en - voorzover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 meter van de inrichting grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT van 50 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur (dagperiode) en 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode).
Ingevolge voorschrift E.2 gelden ter plaatse van de in voorschrift E.1 genoemde beoordelingspunten grenswaarden voor het maximale geluidniveau LAmax die niet meer mogen bedragen dan 20 dB(A) boven de in de betreffende periode geldende grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.3.2. Voor de hoogte van de in de voorschriften E.1 en E.2 neergelegde geluidgrenswaarden heeft verweerder zich gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Aangezien in de gemeente Slochteren nog geen gemeentelijk beleid als bedoeld in de Handreiking is vastgesteld, heeft verweerder overeenkomstig het bepaalde in de Handreiking de in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen. De in dit hoofdstuk vermelde richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Ten aanzien van de grenswaarden van de maximale geluidniveaus worden in de Handreiking grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als ten hoogste aanvaardbaar geacht.
Ten aanzien van de beoordelingsperioden van de voor een inrichting geldende grenswaarden wordt in de Handreiking als uitgangspunt genomen, dat de geluiduitstraling van een inrichting primair wordt beoordeeld op basis van de etmaalwaarde, waarbij onder de dagperiode wordt verstaan de periode tussen 07.00 en 19.00 uur.
2.3.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omgeving van de inrichting een lintbebouwing met meerdere verspreid liggende burgerwoningen met een enkele agrarische bebouwing betreft. De autosnelweg A7 en de Rijksweg West liggen respectievelijk op ongeveer 900 en 500 meter afstand van de inrichting. Verder is gebleken dat de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen van derden in de invloedssfeer liggen van het gezoneerde industrieterrein Foxhol, als gevolg waarvan deze woningen van dit industrieterrein een geluidbelasting van 50 en 55 dB(A) ondervinden. Op grond hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het ter plaatse heersende omgevingsgeluid de in voorschrift E.1 neergelegde geluidgrenswaarden rechtvaardigt. Deze beoordelingswijze van verweerder komt de Afdeling in het licht van het gestelde in de Handreiking juist voor.
Gelet hierop en nu de in voorschrift E.2 neergelegde piekwaarden overeenkomen met de waarden die in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoogte van de in de voorschriften E.1 en E.2 neergelegde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder.
2.3.4. Uit de aanvraag en voorschrift A.9 blijkt dat de inrichting uitsluitend in de dag- en avondperiode in werking mag zijn van 08.00 uur tot 22.00 uur. De Afdeling stelt evenwel vast dat verweerder in voorschrift E.1 voor de aanvangstijd van de dagperiode ten onrechte is afgeweken van de voor een inrichting als de onderhavige gebruikelijke en ook in de Handreiking voor de dagperiode als uitgangspunt genomen tijd van 07.00 uur. Nu in de aanvraag en de vergunning duidelijk is bepaald dat de inrichting 's ochtends vanaf 08.00 uur in werking mag zijn, bestaat er geen reden in voorschrift E.1 van de voor de dagperiode gebruikelijke aanvangstijd van 07.00 uur af te wijken. De Afdeling is van oordeel dat verweerder hiermee het bestreden besluit in zoverre heeft genomen in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond.
2.3.5. Wat de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden betreft merkt de Afdeling het volgende op.
Gelet op de aard en de omvang van de inrichting en de hierin verrichte activiteiten en in aanmerking genomen de afstand van de bedrijfsonderdelen waar geluidveroorzakende activiteiten plaatsvinden tot de woningen van derden, is het aannemelijk dat aan deze grenswaarden kan worden voldaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunt voor het oordeel dat aan de naleefbaarheid moet worden getwijfeld.
2.3.6. Wat mogelijke geluidhinder veroorzaakt door verkeersbewegingen betreft is onder meer van belang het aantal voertuigen dat de inrichting aandoet. Uit de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, blijkt dat per dag 9 personenauto's de inrichting aandoen, waarbij 5 aan- en 5 afvoerbewegingen gedurende de dagperiode en 4 aan- en 4 afvoerbewegingen gedurende de avondperiode plaatsvinden. Per maand doen 4 bestelauto's en 2 vrachtauto's de inrichting aan, waarvan de aan- en afvoerbewegingen gedurende de dagperiode plaatsvinden. Voor de beoordeling van de indirecte geluidhinder veroorzaakt door deze verkeersbewegingen heeft verweerder de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 als uitgangspunt gehanteerd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, gelet op het beperkte aantal verkeersbewegingen en de afstand tot woningen van derden, aan de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) kan worden voldaan. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen.
2.4. Voorzover appellanten sub 1 betogen dat de vergunde mestopslag niet aan de eisen voldoet, merkt de Afdeling op dat hiertoe onder H.3 voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Gelet hierop en in aanmerking genomen de afstand van de mestopslag tot de dichtstbijgelegen woning van derden, waarvan vaststaat dat die in elk geval meer dan 50 meter bedraagt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze voorschriften in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Er is geen reden om aan te nemen dat van de mestopslag onaanvaardbare stankhinder zal worden ondervonden.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond is. De Afdeling ziet aanleiding het bestreden besluit te vernietigen wat het aan de vergunning verbonden voorschrift E.1 betreft. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 31 augustus 2004, kenmerk 2004/446, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift E.1 betreft;
III. bepaalt dat het volgende voorschrift in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd:
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door toestellen, apparaten dan wel werkzaamheden en activiteiten in de inrichting mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en - voorzover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 50 meter van de inrichting, niet meer bedragen dan:
50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode).;
IV. verklaart het beroep van appellanten voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Slochteren tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,53 en tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 58,53; het dient door de gemeente Slochteren aan appellanten sub 1 en appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Slochteren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellanten sub 1 en € 136,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005