ECLI:NL:RVS:2005:AT2784

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406142/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E.J. Nolles
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor berging in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel op 15 november 2002 geweigerd om appellant een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een berging op een perceel dat kadastraal bekend is als gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit werd door appellant aangevochten, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 24 april 2003. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 9 juni 2004 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 30 maart 2005 werd behandeld.

De Raad van State oordeelde dat het bouwplan in strijd was met de bestemmingen die op het perceel rustten, namelijk 'Agrarische doeleinden, klasse C (AC)' en 'Landelijk gebied I'. De wetgeving, met name de Wet op de Ruimtelijke Ordening, staat alleen bebouwing ten behoeve van agrarische bedrijven toe op deze gronden. Appellant betoogde dat het college in redelijkheid had moeten afzien van het weigeren van de vrijstelling, maar de Raad van State oordeelde dat het college terecht had geweigerd om vrijstelling te verlenen, gezien de nog lopende onderzoeken naar de planologische mogelijkheden voor het perceel.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigde en het hoger beroep ongegrond verklaarde.

Uitspraak

200406142/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een berging op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 24 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2004, verzonden op 15 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door drs. G.B.F. Obers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in de oprichting van een berging ten behoeve van de (bedrijfs)woning bij een handelsbedrijf in gebruikte machines en elektrotechnische materialen.
2.2.    Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien, rust gedeeltelijk de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C (AC)" van het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" en gedeeltelijk de bestemming "Landelijk gebied I" van het (als bestemmingsplan werkende) uitbreidingsplan in hoofdzaak "Landelijk gebied" uit 1960. De bestemming "Landelijk gebied" is voor een deel van het perceel blijven gelden doordat destijds goedkeuring is onthouden aan de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse A (AA)" van het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" voor dat deel van het perceel.
Daarmee zijn de gronden bestemd voor agrarische doeleinden.
Ingevolge artikel 16 , lid A, onder 1, van het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" respectievelijk artikel II, onder A, van de voorschriften bij het uitbreidingsplan in hoofdzaak "Landelijk gebied" mag op deze gronden uitsluitend bebouwing worden opgericht ten behoeve van een agrarisch bedrijf respectievelijk een landbouwbedrijf.
2.3.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met deze bestemmingen.
2.4.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - voorzover thans van belang - kan de gemeenteraad (..) ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. (..) De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet - voor zover thans van belang - wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.5.    Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen om, vooruitlopend op de (mogelijke) inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan voor onder meer dit perceel, af te zien van het verlenen van vrijstelling. Hij betoogt dat de gemeenteraad al sinds 1998 niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op hem rustende plicht tot herziening van het bestemmingsplan, dat hij dit deel van het perceel al jaren gebruikt als erf en dat het college aan een uitbreiding van zijn bedrijfswoning wel heeft meegewerkt.
2.5.1.    Dit betoog faalt. Door niet binnen de in artikel 30 van de WRO genoemde termijn een herziening van een bestemmingsplan voor (onder meer) het perceel van appellant vast te stellen, heeft de gemeenteraad niet de beleidsvrijheid verloren zijn planologische visie omtrent het perceel te vormen, zoals appellant betoogt. Voorts was ten tijde van het bestreden besluit tussen partijen nog onderzoek gaande of en in hoeverre appellant ter plaatse een uitbreidingsmogelijkheid voor zijn bedrijfsactiviteiten dient te worden geboden of dat zijn bedrijf dient te worden verplaatst naar een bedrijventerrein. Derhalve stond ten tijde van dat besluit voor het college nog geenszins vast of en in hoeverre de in een herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 1994" op te nemen planologische regeling voor (onder meer) dit perceel de bouw van een bijgebouw op de aangegeven locatie zou toelaten. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht en op juiste gronden overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling van de geldende bestemmingsplannen te verlenen voor uitvoering van het bouwplan. Dat appellant dat deel van het perceel in gebruik heeft genomen als erf, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat het college wel heeft meegewerkt aan de uitbreiding van de bedrijfswoning van appellant leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat het college genoegzaam heeft aangetoond, dat die uitbreiding niet in strijd was met de voor dat deel van het perceel geldende bedrijfsbestemming.
2.6.    Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtbank het beroep van appellant ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
291.