ECLI:NL:RVS:2005:AT2787

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406463/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E.J. Nolles
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor woning op perceel in Midden-Delfland

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de gemeente Midden-Delfland om een bouwvergunning te verlenen aan [wederpartij] voor het oprichten van een woning op een perceel in [plaats]. Het oorspronkelijke besluit van de gemeente, genomen op 26 november 2002, werd door de rechtbank 's-Gravenhage op 28 juni 2004 vernietigd, waarna de gemeente in hoger beroep ging. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 februari 2005, waarbij zowel de gemeente als [wederpartij] vertegenwoordigd waren.

De Raad van State oordeelde dat de gemeente terecht had geweigerd de bouwvergunning te verlenen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitvoering van het bouwplan niet zou leiden tot een overschrijding van het maximaal toegestane aantal woningen op het perceel. De Raad van State bevestigde deze conclusie, waarbij werd opgemerkt dat de bestaande bebouwing op het naburige perceel geen zelfstandige woning is en dus niet in strijd is met het bestemmingsplan.

Daarnaast werd vastgesteld dat het bouwplan in een molenbiotoop ligt en dat de hoogte van de voorziene woning de toegestane hoogte overschrijdt. De Raad van State oordeelde dat de gemeente in redelijkheid had kunnen besluiten om geen vrijstelling te verlenen voor deze overschrijding, omdat dit de vrije windvang en het zicht op de molen zou beperken.

Het hoger beroep van de gemeente werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200406463/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juni 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2002 heeft appellant geweigerd [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2004, verzonden op 29 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door T.W.P. van den Berg, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Tevens is daar gehoord G. [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Op de gronden van het - in het geldende bestemmingsplan aangegeven - bouwvlak waarop het bouwplan ziet, staat behalve de woning van [wederpartij] een gedeelte van de woning van het naburige perceel, doordat de in dat plan aangegeven bouwgrens afwijkt van de eigendomsgrens. [wederpartij] wenst zijn in slechte staat verkerende woning af te breken en elders op het perceel een nieuwe woning te bouwen.
2.2.    Het perceel is in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noord" bestemd als "Woondoeleinden (W)". Daarmee is het ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften bij dat plan bestemd voor het wonen. Op deze gronden mogen ingevolge het tweede lid van dit artikel ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
- woningen;
- aanbouwen;
- bijgebouwen, niet zijnde woningen;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
De in het derde lid van dit artikel opgenomen bouwvoorschriften vermelden dat voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de in dat artikellid opgenomen bepalingen gelden. Onder b. van dat artikellid is bepaald dat het aantal woningen niet meer mag bedragen dan het aantal zwarte stippen op de kaart.
Onder bouwvlak verstaat het plan ingevolge artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften: een aaneengesloten oppervlakte met een bestemmingsaanduiding voorzien van een hoogteaanduiding en/of een percentage waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten.
Onder bouwgrens verstaat het plan ingevolge artikel 1, onder 6, van de voorschriften: de grens van een bouwvlak, die niet door gebouwen mag worden overschreden, behoudens krachtens deze voorschriften toegelaten afwijkingen.
Nu het bouwvlak op detailkaart 4 van één stip is voorzien, is ter plaatse slechts één woning toegestaan.
2.3.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat uitvoering van het bouwplan niet zal leiden tot overschrijding van het maximaal toegestane aantal woningen op het perceel. Hij betoogt dat na sloop van de bestaande woning binnen het bouwvlak bebouwing aanwezig blijft die voor woondoeleinden in gebruik is, zodat uitvoering van het bouwplan tot gevolg zal hebben dat een tweede woning binnen het bouwvlak wordt gebouwd. In elk geval, aldus appellant, dient die overblijvende bebouwing aangemerkt te worden als aan- of bijgebouw, in welk geval het bouwplan eveneens in strijd is met de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Een deel van de woning op het naburige perceel overschrijdt in strijd met artikel 14, derde lid, in samenhang met artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften de voor het naburige perceel geldende bouwgrens. Die bebouwing is geen zelfstandige woning en is, nu dat gedeelte geen deel uitmaakt van of behoort bij het hoofdgebouw op het perceel evenmin een aan- of bijgebouw. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat uitvoering van het bouwplan er niet toe zal leiden dat op het perceel in strijd met het bestemmingsplan twee woningen aanwezig zullen zijn.
2.4.    Niet in geschil is dat het bouwplan in een op de plankaart aangeduide molenbiotoop ligt en dat de hoogte van de voorziene woning (7,85 m) groter is dan toegestaan in artikel 4, vierde lid, van de planvoorschriften (0,13 m). Voorts is niet bestreden het oordeel van de rechtbank dat appellant in redelijkheid kon besluiten geen gebruik te maken van de in artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften opgenomen bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het vierde lid, nu uitvoering van het bouwplan tot gevolg zal hebben dat de vrije windvang en het zicht op de molen verder worden beperkt.
2.5.    Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende gemotiveerd heeft geweigerd vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen. Hij betoogt dat realisering van het bouwplan, zonder dat ook de bebouwing op het naburige perceel wordt gesloopt, de stedenbouwkundige opzet van het recent in werking getreden bestemmingsplan - geen geschakelde bebouwing - doorkruist.
2.5.1.    Ook dit betoog faalt. In het bestreden besluit motiveert appellant de weigering slechts met de overweging dat een wijziging van de bestaande situatie, waarbij alleen een gedeelte van de aanwezige bebouwing wordt gesloopt en daarnaast een nieuwe woning wordt opgericht op een grotere afstand van de weg, in stedenbouwkundig opzicht niet aanvaardbaar is. Een gemotiveerde verwijzing naar het recente bestemmingsplan, waarin dit stedenbouwkundige concept zou zijn neergelegd, en een afweging van de in geding zijnde belangen, ontbreekt in dat besluit. Hiertoe was te meer aanleiding nu de bezwaarschriftencommissie van de gemeente de gegeven motivering als onduidelijk en onvoldoende had bestempeld.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op juiste gronden geoordeeld dat appellant zijn weigering niet voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Nolles
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
291.