200401926/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van januari 2004, kenmerk EMT/2003/5644, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een motorblokkensloperij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 maart 2004, bij de Afdeling ingekomen op 4 maart 2004, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M.T. Coffeng, advocaat te Apeldoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D. van Grieken en ing. J.C. Broshuis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn namens het waterschap Groot Salland mr. M. Beekman-Eikenaar en ing. B. Vasse, ambtenaren van het waterschap, als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden onder bescherming van het milieu - voor zover hier van belang - mede verstaan de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een doelmatig beheer van afvalwater.
2.2. Appellante voert aan dat in vergunningvoorschrift 4.7.2 ten onrechte is bepaald dat de opslag van non-ferromaterialen, (oliehoudende) draaisels, koper, lood, zink en papiergeïsoleerde kabels zodanig moet geschieden dat deze materialen niet in aanraking mogen komen met regenwater. Zij voert in dit verband aan dat alle opgesomde materialen worden opgeslagen op de terreindelen B en C van de inrichting, die ingevolge voorschrift 3.1.1, aanhef en onder h, moeten zijn voorzien van bodembeschermende voorzieningen. Volgens haar wordt hiermee reeds voorkomen dat er uitloging van schadelijke stoffen naar de bodem plaatsvindt. Het afdekken van de materialen is haars inziens ondoenlijk.
2.2.1. Verweerder stelt dat met het stellen van voorschrift 4.7.2 is beoogd te voorkomen dat hemelwater in aanraking komt met de opgeslagen stoffen en als gevolg hiervan verontreinigd raakt en vervolgens in de gemeentelijke riolering terechtkomt. Hij wijst erop dat appellante vrij is om te bepalen op welke wijze zij aan dit voorschrift voldoet. Ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat de uitgeloogde materialen de werking van de riolering kunnen belemmeren, doordat deze hechten aan het in de riolering aanwezige slib dat daarin bezinkt en dat de in de inrichting aanwezige slibvangput en olieafscheider het verontreinigde hemelwater niet geheel kunnen zuiveren voordat het (hemel)water in de riolering terechtkomt.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer de bescherming van de riolering dient te worden aangemerkt als zijnde in het belang van de bescherming van het milieu. Gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, kunnen daarom in een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften ten aanzien van de bescherming van de riolering worden gesteld.
Uit de aanvraag blijkt dat de in voorschrift 4.7.2 opgesomde materialen worden opgeslagen op de terreindelen B en C van de inrichting. Deze terreindelen moeten ingevolge voorschrift 3.1.1, aanhef en onder h, geheel van een vloeistofdichte vloer worden voorzien, omdat voor oliehoudende draaisels is vereist dat deze worden opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer. Vaststaat, en dit wordt door partijen overigens ook niet betwist, dat de bedoelde materialen uitlogen indien zijn in aanraking komen met (hemel)water. De situatie kan zich voordoen dat indien de materialen met (hemel)water in aanraking komen, het verontreinigde hemelwater over de in voorschrift 3.1.1. voorgeschreven vloeistofdichte vloer afvloeit naar de riolering en via de slibvangput en olieafscheider uiteindelijk in de riolering terechtkomt. Door het bepaalde in het onderhavige voorschrift kan dit worden voorkomen.
Gezien het vorenstaande en het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4.7.2 nodig is ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellante leidt uit de tekst van voorschrift 10.5.3 af dat deze betrekking heeft op het verladen van vloeibaar natronloog. Zij betoogt dat er in de inrichting geen vloeibaar natronloog wordt opgeslagen en verladen, maar dat er in de inrichting uitsluitend caustic soda wordt gebruikt, die in zakken wordt aangevoerd. Het creëren van speciale verlaadplaatsen voor deze stof is volgens haar dan ook niet nodig. Naar zij stelt vindt de opslag en verlading van de caustic soda inpandig plaats, boven een vloeistofkerende voorziening. Volgens haar is het niet nodig dat dit boven een vloeistofdichte vloer plaatsvindt.
2.3.1. Verweerder stelt dat het voorschrift inderdaad betrekking heeft op het verladen van vloeibaar natronloog. Hij stelt dat niet uit de aanvraag blijkt dat uitsluitend droge korrels bij het waswater worden gevoegd en dat hij daarom bij het opstellen van desbetreffende voorschriften ervan is uitgegaan dat ook vloeibaar natronloog wordt gebruikt. Ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat indien droge natronloogkorrels worden gebruikt, deze zullen moeten worden opgelost voordat zij kunnen worden toegepast en dat hij ervoor vreest dat gemorste korrels alsnog in opgeloste vorm in de bodem terechtkomen, zodra zij met vocht in aanraking komen. Gelet hierop acht hij het voorschrijven van een vloeistofdichte vloer dan ook niet onredelijk.
2.3.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder met de voorschrift 10.5.3 kennelijk beoogd regels te stellen ten aanzien van verlaadplaatsen ten behoeve van het verladen van de gevaarlijke stof natronloog. Hierbij is hij ervan uitgegaan dat in de inrichting zowel vloeibaar als niet-vloeibaar natronloog wordt verladen. Uit de aanvraag, die ingevolge voorschrift 1.1.1 deel uitmaakt van de vergunning, blijkt dat er in de inrichting caustic soda in de productieruimte wordt opgeslagen ten behoeve van wasemulsie. Uit de aanvraag blijkt niet dat er in de inrichting ook vloeibaar natronloog wordt gebruikt en/of opgeslagen. Ter zitting is verder gebleken dat de caustic soda die in de inrichting wordt gebruikt, direct in een ondergronds reservoir in de inrichting wordt overgebracht, zodat de caustic soda niet behoeft te worden opgelost alvorens het kan worden toegepast. Met de bovenstaande omstandigheden heeft verweerder kennelijk geen rekening gehouden bij het vaststellen van de voorschrift 10.5.3. De Afdeling is derhalve van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep treft doel en vergunningvoorschrift 10.5.3 komt voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van januari 2004, EMT/2003/5644, voorzover het vergunningvoorschrift 10.5.3 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005