200405893/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Lith,
het college van burgemeester en wethouders van Lith,
verweerder.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het slachten van varkens en runderen op het perceel [locatie] te Lith, kadastraal bekend gemeente Lith, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 7 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.E. Kogels-Liebregts, gemachtigde, en ing. A.M.M. van Laarhoven, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door S. van der Wee en A.M.C. Zaadnoordijk-van Leijden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant is beducht voor geluidhinder. In dit verband heeft hij, onder verwijzing naar een akoestisch onderzoek van Parce research van 10 juli 2004, betoogd dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld en maximale geluidniveau niet toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Ter voorkoming van geluidoverlast is volgens appellant een verbod op het verrichten van lawaaimakende werkzaamheden in de buitenlucht, en - op tijden dat geen werkzaamheden in de inrichting plaatsvinden - op laad- en loswerkzaamheden noodzakelijk. Verder is volgens appellant een voorschrift terzake van het warmdraaien van stilstaande voertuigen op het terrein van de inrichting noodzakelijk.
2.2.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Ingevolge paragraaf 5.9 van de Handreiking is het toegestaan om voor bedrijfswoningen op een niet-gezoneerd industrieterrein een richtwaarde van 55 dB(A) met een maximum van 65 dB(A) te hanteren.
In paragraaf 3.2 van de Handreiking worden voor het maximale geluidniveau grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als ten hoogste aanvaardbaar aangemerkt. Voorts biedt paragraaf 3.2 van de Handreiking - voorzover hier van belang - de mogelijkheid om, in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
2.2.2. Ingevolge voorschrift 7.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Laar,LT) (lees: LAr,LT) veroorzaakt door de binnen de perceelsgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de binnen de perceelsgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999", ter plaatse van genoemde positiepunten (rapportnummer 8895-1, opgesteld door Sleehakje (lees: Ulehake) Bouwfysica) niet meer bedragen dan:
LAr, LT [dB(A)] h=1,5 m Avondperiode
woning 2 punt 1 55 50 (+ 1,5 meter) 45 (+1,5 meter)
woning 2 punt 2 55 (+ 5 meter) 50 45
woning 2 punt 3 55 (+ 5 meter) 50 45
2.2.3. Ingevolge voorschrift 7.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de binnen de perceelsgrens van de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de binnen de perceelsgrens van de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, bepaald volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai uitgave 1999", ter plaatse van genoemde positiepunten (rapportnummer 8895-1, opgesteld door Ulehake Bouwfysica) niet meer bedragen dan:
LAmax [dB(A)] h=1,5 m Avondperiode
woning 2 punt 1 70 65 (+ 1,5 meter) 61 (+1,5 meter)
woning 2 punt 2 70 (+ 5 meter) 65 64
woning 2 punt 3 70 (+ 5 meter) 65 63
2.2.4. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige inrichting ligt op het niet-gezoneerde industrieterrein "Het Wargaren" te Lith. De woningen 1 en 2 als bedoeld in het akoestisch rapport van Ulehake Bouwfysica betreffen bedrijfswoningen van derden op dit industrieterrein. Nu de in voorschrift 7.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de in paragraaf 5.9 van de Handreiking gestelde richtwaarde van 55 dB(A) met een maximum van 65 dB(A) voor bedrijfswoningen op een niet-gezoneerd industrieterrein niet overschrijden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.2.5. De in voorschrift 7.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau gedurende de dag- en avondperiode, alsmede ter plaatse van de positiepunten 1 en 2 van woning 1 gedurende de nachtperiode, overschrijden de grenswaarden niet die in de Handreiking voor deze perioden als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat genoemde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare hinder als gevolg van piekgeluid te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.2.6. De in voorschrift 7.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse van de positiepunten 1, 2 en 3 van woning 2 gedurende de nachtperiode overschrijden de grenswaarde van 60 dB(A) die in de Handreiking voor deze periode als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt met respectievelijk 1, 4 en 3 dB(A). Uit de stukken blijkt dat niet aan de in de Handreiking gestelde grenswaarde van de 60 dB(A) voor de nachtperiode kan worden voldaan ten gevolge van het gedurende deze periode laden van vrachtwagens met geslachte dieren. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het laden van vrachtwagens met geslachte dieren gedurende de nachtperiode een feitelijk bestaande en noodzakelijke activiteit betreft, alle redelijkerwijs te nemen maatregelen zijn getroffen en een niveau van 45 dB(A) binnen geluidgevoelige ruimten gedurende de nachtperiode is gewaarborgd.
De Afdeling is echter van oordeel dat ten aanzien van het laden van geslachte dieren gedurende de nachtperiode niet is komen vast te staan dat sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het akoestisch rapport van Ulehake Bouwfysica het laden van geslachte dieren ook gedurende de dagperiode plaatsvindt en niet is aangetoond dat de desbetreffende activiteit daadwerkelijk in de nachtperiode plaats zal moeten vinden. Bovendien blijkt uit de stukken onvoldoende dat binnen de relevante geluidgevoelige ruimten aan de door verweerder beoogde norm voor het maximale geluidniveau van 45 dB(A) kan worden voldaan.
Gezien het vorenstaande kan in zoverre de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Appellant is beducht voor stankhinder. In dit verband heeft hij betoogd dat de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake stankhinder ontoereikend zijn, nu deze voorschriften geen algemeen verbod inhouden op het veroorzaken van stankhinder.
2.3.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder aansluiting gezocht bij de in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR) onder B5 opgenomen bijzondere regeling voor de vleesindustrie. In deze bijzondere regeling is voor slachterijen onder meer het volgende vermeld. Een geurconcentratie van 3 ge/m3 als 98-percentiel mag ter plaatse van de te beschermen objecten niet worden overschreden. Het niveau van 3 ge/m3 als 98-percentiel moet worden gehanteerd als grens waarvan in uitzonderlijke gevallen gemotiveerd kan worden afgeweken. Bij een geurconcentratie beneden 1,1 ge/m3 als 98-percentiel zijn maatregelen niet nodig. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 ge/m3 als 98-percentiel dient het bevoegd gezag af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Het bevoegd gezag stelt vast welke geurgevoelige objecten beschermd worden conform de gegeven hinderniveaus, waarbij rekening wordt gehouden met een redelijke verhouding tussen de inspanning die van de vergunninghouder wordt gevraagd en het beoogde milieueffect. Voorts is in de in de NeR onder B5 opgenomen bijzondere regeling vermeld dat de bepaling van de geuremissie doorgaans achterwege kan blijven indien de productiecapaciteit per uur niet meer bedraagt dan 8 varkens, 5 runderen, 14 kalveren, 54 schapen, 400 kuikens, 28 kalkoense hanen of 56 hennen, of 300 eenden. Bij slachterijen waar meerdere diersoorten worden verwerkt wordt de geuremissie bepaald naar rato van de bijdrage van de onderscheiden diercategorieën.
2.3.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval de geur wel relevant is, maar geen sprake is van potentiële hinder. Daarom hoeven volgens verweerder geen aanvullende maatregelen te worden getroffen. Wel is, conform de NeR, een vangnetvoorschrift opgenomen dat, indien op basis van klachten wordt geconcludeerd dat er hinder wordt veroorzaakt, het bedrijf conform het alara-principe een geuronderzoek dient uit te voeren, aldus verweerder.
2.3.3. In bijlage 5 bij de aanvraag is een berekening van de geuremissie van de onderhavige inrichting opgenomen. Hierin is slechts een berekening gemaakt van de geuremissie van de varkens. De productiecapaciteit voor runderen zou volgens deze berekening te gering zijn om voornoemde bijzondere regeling van de NeR toe te passen. Blijkens de berekening bedraagt de geuremissie van de varkens 32,49 x 106 ge/h. Verder is hierin gesteld dat de geuremissie ten opzichte van de dichtstbijgelegen burgerwoning van derden gering zou zijn en zou worden voldaan aan de geurimmissieconcentratienorm van 1,1 ge/m3 als 98-percentiel. De geurimmissie ten opzichte van de dichtstbijgelegen bedrijfswoning zou niet meer bedragen dan 5 ge/m3 als 98-percentiel.
De Afdeling stelt vast dat in de onderhavige inrichting meerdere diersoorten, te weten varkens en runderen, worden verwerkt. Blijkens de bijzondere regeling dient in een dergelijk geval de geuremissie te worden bepaald door middel van sommatie van de bijdragen van beide diersoorten. Geconstateerd moet worden dat dit in het onderhavige geval bij de geurberekening niet is gebeurd. Tevens stelt de Afdeling vast dat de geuremissie ten aanzien van de dichtstbijgelegen bedrijfswoning van derden meer, te weten 5 ge/m3 als 98-percentiel, dan de in de bijzondere regeling als grens gehanteerde waarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom in dit geval van laatstgenoemde waarde zou kunnen worden afgeweken.
Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een uit een oogpunt van stankhinder aanvaardbare situatie. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Nu de aspecten geluid en stank bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het door appellant overgelegde deskundigenrapport van Parce research van 10 juli 2004 ziet de Afdeling, gelet op de inhoud en de omvang hiervan, aanleiding de veroordeling van verweerder in deze kosten te beperken tot het bedrag dat overeenkomt met 8 bestede uren.
2.6. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling het volgende. Nu de Voorzitter bij uitspraak van 20 september 2004, no. 200405893/2, bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit heeft geschorst, is het bestreden besluit niet in werking getreden en kan ten gevolge van dit besluit geen schade zijn geleden. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lith van 1 juni 2004;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lith tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 699,82; het bedrag dient door de gemeente Lith aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Lith aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005