200407951/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Reeuwijk,
verweerder.
Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Reeuwijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door H. Schouten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk en ing. S. Bouman, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, kan appellant in zijn beroep, wat betreft de afstand van de woonwagen van vergunninghouder tot aan de (buffer)bewaarplaats van vuurwerk, worden ontvangen. Deze beroepsgrond is terug te voeren op de bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit waarin de in het Vuurwerkbesluit voorgeschreven veiligheidsafstanden in algemene zin aan de orde heeft gesteld.
Appellant heeft de gronden inzake de locatie van de inrichting en de gestelde strijdigheid met bestemmingsplannen evenwel niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. De Afdeling stelt vast dat de vergunning is verleend voor de opslag van maximaal 5600 kg consumentenvuurwerk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
2.4. In artikel 2.2.2., eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit, voorzover thans van belang, voldoet degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
In voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 is bepaald dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht dient te worden genomen, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object.
In artikel 1.1.1. eerste lid, van het Vuurwerkbesluit wordt, voorzover thans van belang, onder een kwetsbaar object verstaan:
a. woningen: gebouwen of afzonderlijke gedeelten van een gebouw die voor bewoning bestemd zijn, met uitzondering van dienst- en bedrijfswoningen die binnen inrichtingen als bedoeld in artikel 2.2.2. zijn gelegen;
b. woonketen of woonwagens als bedoeld in de Woningwet.
2.5. Appellant betoogt dat het besluit niet voldoet aan de veiligheidsafstanden van het Vuurwerkbesluit. In dit kader merkt hij op dat zijn bedrijfspand met bovenwoning op slechts 1 meter afstand van de inrichting met opslag van vuurwerk is gelegen en voorts dat de woonwagen van vergunninghouder zich evenzeer binnen de veiligheidsafstand van 8 meter bevindt.
2.5.1. Volgens verweerder is de veiligheidsafstand van 8 meter niet op de woonwagen van toepassing, omdat sprake is van een dienstwoning en de woonwagen aldus niet kan worden aangemerkt als kwetsbaar object. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat de panden van appellant achter de inrichting zijn gelegen, zodat die panden zich niet bevinden binnen de veiligheidsafstand van 8 meter.
2.5.2. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de woonwagen van vergunninghouder kan worden verplaatst en thans is geplaatst op een standplaats, zodat sprake is van een woonwagen als bedoeld in de Woningwet in de zin van artikel 1.1.1., aanhef en onder b, van het Vuurwerkbesluit. In die bepaling is niet opgenomen dat woonwagens die worden gebruikt als dienstwoning, niet worden aangemerkt als een kwetsbaar object. In artikel 1.1.1., aanhef en onder a, dat ziet op woningen, is dit echter wel opgenomen, waardoor een bedrijfswoning op het terrein van een inrichting niet wordt aangemerkt als kwetsbaar object. Gelet hierop, hoeft de in voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit opgenomen veiligheidsafstand ten opzichte daarvan niet in acht te worden genomen.
Een redelijke wetstoepassing brengt met zich dat een woonkeet dan wel woonwagen die in gebruik is als dienst- of bedrijfswoning, in het kader van de aan de orde zijnde vergunningverlening gelijkgesteld kan worden met een dienst- of bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1.1.1., aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de veiligheid van vergunninghouder op het terrein van de inrichting geen belang is dat ingevolge de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer bij de beoordeling van een vergunningaanvraag betrokken kan worden.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder de woonwagen, in verband met het gebruik daarvan als bedrijfswoning, terecht niet aangemerkt als kwetsbaar object en zich terecht op het standpunt gesteld dat de veiligheidsafstand van voorschrift 1.2. van Bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit, in zoverre niet in acht hoefde te worden genomen.
2.5.3. Wat betreft het bedrijfspand en de bijbehorende woning van appellant stelt de Afdeling vast dat sprake is van kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit. Ingevolge voorschrift 1.2 van bijlage 3 wordt de veiligheidsafstand ten aanzien van kwetsbare objecten gemeten in voorwaartse richting. Daaronder wordt, volgens bijlage 3, onderdeel A, onder c, verstaan de afstand in zowel horizontale als verticale richting, gemeten in bolvorm vanaf het middelpunt van de deuropening van een ruimte en in de richting, zoals aangegeven in figuur 1, onder a van bijlage 3. Uit de stukken is gebleken dat de deuren van de bewaarplaatsen zich aan de noordzijde van de inrichting bevinden. Het bedrijfspand en de bijbehorende woning van appellant zijn evenwel gesitueerd ten zuiden van de inrichting, terwijl de zuidzijde van de inrichting geen in- of uitgangen van de bewaarplaatsen bevat. Aldus bevindt het bedrijfspand en de bijbehorende woning van appellant zich niet binnen de in voorwaartse richting gemeten veiligheidsafstand van 8 meter. Er is voorts geen sprake van veiligheidsafstanden, gemeten in achterwaartse richting, die ten aanzien van die panden in acht moeten worden genomen.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit niet met in achtneming van de veiligheidsafstanden tot stand is gekomen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het de gronden inzake de locatie van de inrichting en de gestelde strijdigheid met bestemmingsplannen betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005