200406374/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Lidl Nederland GmbH, gevestigd te Huizen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 juni 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 5 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan appellante vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van reclameobjecten op het perceel Hofdijkstraat 1 te Eindhoven.
Bij besluit van 23 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2004, verzonden op 25 juni 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door H. van Oorschot, R. Hoeben en M. Heersmink, bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De reclameobjecten betreffen het plaatsen van twee borden van elk 2 bij 2 meter op het dak van een bestaand pand, alsmede het aanbrengen van letters op een daarvan deel uitmakende schoorsteen.
2.2. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eindhoven binnen de ring" de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 12.1, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden primair bestemd voor:
a. wonen met de daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen en secundair voor:
b. detailhandel en aanverwante dienstverlening alsmede de daarbij behorende herstellings- en/of produktieruimte.
Ingevolge artikel 23.1 van de planvoorschriften mag behoudens het onder 23.2 en 23.3 bepaalde slechts worden gebouwd overeenkomstig het plan zoals dat door burgemeester en wethouders op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor dit gebied is uitgewerkt. Vast staat dat nog geen uitwerkingsplan in werking is getreden.
Ingevolge artikel 23.2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is onverminderd het onder 23.3 bepaalde bouwen vóór het tijdstip waarop het bestemmingsplan is uitgewerkt en in werking is getreden mogelijk mits het aannemelijk is dat het bouwplan past in de toekomstige uitwerking.
Ingevolge artikel 23.3 van de planvoorschriften is in de gevallen bedoeld in 23.3.1 tot en met 23.3.5 is - anders dan op de in lid 23.2 beschreven wijze - bouwen vooruitlopende op de uitwerking mogelijk, indien en voorzover aan de beschreven eisen en/of voorwaarden is voldaan.
Ingevolge artikel 23.3.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is voor gebouwen, niet zijnde aanbouwen of bijgebouwen bij woningen, bouwen vooruitlopende op de uitwerking mogelijk is mits het betreft verbouwing zonder uitbreiding van het vloeroppervlak maar met wijziging van de functie en mits niet zijnde woningen en mits geen strijdigheid bestaat met de in de artikelen 10 tot en met 18 opgenomen bestemmingen en met de beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 23.3.4 van de planvoorschriften mogen vooruitlopende op de uitwerking worden opgericht bouwwerken, niet gebouwen zijnde, passende in de bestemming.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan artikel 23.3.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Volgens appellante staat artikel 23.3.4 van de planvoorschriften niet in de weg aan het verlenen van de gevraagde bouwvergunning.
De Afdeling volgt appellante niet in dat betoog. Anders dan zij stelt voorziet het bouwplan niet in op zichzelf staande bouwwerken maar in het aanbrengen van veranderingen aan een bestaand gebouw. Ingevolge de planvoorschriften kan de daarvoor vereiste bouwvergunning vooruitlopend op een uitwerking slechts worden verleend indien is voldaan aan de in artikel 23.3.3, aanhef en onder b, gestelde voorwaarden.
2.4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat aan deze voorwaarden niet is voldaan omdat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Woondoeleinden". De rechtbank heeft in dat verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2003, in zake no.
200206174/1, welke zaak betrekking had op de verbouwing van het onderhavige pand tot winkel-/magazijnruimte.
Appellante betoogt met recht dat uit die uitspraak niet volgt dat het bestemmingsplan een gebruik van het pand als supermarkt niet toestaat. Over die vraag heeft de Afdeling zich in die uitspraak niet uitgelaten. Met die uitspraak is slechts komen vast te staan dat de voor het bouwplan van belang zijnde gedeelten van de beschrijving in hoofdlijnen onvoldoende duidelijkheid bieden om als toetsingsnorm te kunnen functioneren. Dat brengt evenals in die zaak mee dat gelet op artikel 23.3 van de planvoorschriften niet vooruitlopend op de uitwerking kan worden gebouwd nu niet kan worden vastgesteld of is voldaan aan de in artikel 23.3.3, aanhef en onder b, van de planvoorschriften gestelde voorwaarde dat geen strijdigheid met de beschrijving in hoofdlijnen bestaat.
2.5. Het college heeft gelet op het voorgaande terecht het standpunt gehandhaafd dat het bestemmingsplan in de weg staat aan verlening van de gevraagde bouwvergunning. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005