200405050/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 april 2004 in het geding tussen:
het bestuur van het Faunafonds.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) het verzoek van appellant om een tegemoetkoming in de door kraaien aangerichte schade aan maïs op de bij hem in gebruik zijnde percelen te Noordbroek afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het Faunafonds het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2004, verzonden op 10 mei 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 augustus 2004 heeft het Faunafonds van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door F.P.W. van der Kwaak, gemachtigde, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. E.B. Sonnema en H.G. Engberink, beiden werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 84, eerste lid, in samenhang met artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), voorzover thans van belang, wordt door het Faunafonds een tegemoetkoming slechts verleend voorzover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling vaststelling beleidsregels schadevergoeding Faunafonds (zoals gepubliceerd in Stcrt. 2002, 69; hierna: de Regeling) zal het bestuur een tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 2, slechts verlenen, indien en voorzover naar zijn oordeel de grondgebruiker de schade niet had kunnen voorkomen en beperken door het treffen van maatregelen of inspanningen waartoe hij naar eisen van redelijkheid en billijkheid was gehouden.
In artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2 veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a en b, van de Ffw en waarvoor ingevolge artikel 68 van de Ffw een ontheffing kan worden verleend, slechts wordt toegekend indien de ontheffing op deugdelijke wijze is aangevraagd en op inhoudelijke gronden door de betreffende provincie is geweigerd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling wordt geen tegemoetkoming verleend indien het risico van schade door een beschermde inheemse diersoort verzekerbaar is bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen.
2.2. De afwijzing van de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming in de schade aan zijn gewas maïs is bij besluit van 13 mei 2003 gehandhaafd, omdat appellant niet datgene heeft gedaan dat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht ter beperking van de schade. Daartoe is overwogen dat appellant te laat een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw voor het doden van kraaien heeft ingediend.
Tevens heeft het Faunafonds de afwijzing gehandhaafd omdat het risico van schade door kraaien aan maïs verzekerbaar was bij twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen, te weten AgriVer en de Hagelunie.
De rechtbank heeft de tegen deze argumenten aangevoerde gronden verworpen.
2.3. Appellant bestrijdt primair het oordeel van de rechtbank dat het risico van schade in het onderhavige geval verzekerbaar was als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling. In dit verband voert appellant aan dat de onderhavige schade niet bij de Hagelunie verzekerbaar was omdat hij geen gebruik maakte van niet met Mesurol behandeld maïszaad, terwijl de Hagelunie uitsluitend vraatschade aan dergelijk maïszaad verzekerde. Volgens appellant was het risico van schade ook bij AgriVer niet verzekerbaar omdat die verzekering geen dekking bood voor schade ontstaan aan percelen binnen een straal van 500 meter nabij de bebouwde kom en zijn (schade)percelen in een zodanige straal zijn gelegen.
2.3.1. Eerder heeft de Afdeling overwogen (uitspraak van de Afdeling van 3 november 2004, in zaak no.
200402096/1) dat de mogelijkheid om het risico van vraatschade aan maïs door kraaien te verzekeren bij de Hagelunie de beperking kende dat uitsluitend niet met Mesurol behandeld maïszaad werd gebruikt, maar dat deze beperking niet zodanig knellend is te achten dat in redelijkheid niet meer kan worden gesproken van verzekerbaarheid van het risico van vraatschade bij de Hagelunie. Aan dit oordeel houdt de Afdeling thans vast. In zoverre faalt het betoog van appellant.
2.3.2. Ten aanzien van de mogelijkheid om het risico van vraatschade aan maïs door kraaien bij AgriVer te verzekeren overweegt de Afdeling het volgende. Niet is in geschil dat blijkens de verzekeringsvoorwaarden voor vogelschade aan maïs van de verzekering van AgriVer, percelen binnen een straal van 500 meter nabij (onder meer) de bebouwde kom van die verzekering zijn uitgesloten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de (schade)percelen van appellant binnen een straal van 500 meter van de bebouwde kom zijn gelegen, zodat die percelen van de verzekering van AgriVer zijn uitgesloten. Gelet hierop was het risico van schade in het onderhavige geval niet bij ten minste twee in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen verzekerbaar, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling. De rechtbank heeft dit miskend.
Er is echter geen aanleiding de aangevallen uitspraak om deze reden te vernietigen, nu de beslissing op bezwaar, zoals uit het hiernavolgende zal blijken, om een andere reden wel in stand kan blijven.
2.4. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Faunafonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant de schade had kunnen voorkomen of beperken door het tijdig aanvragen van een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw.
Vaststaat dat appellant de ontheffing 13 dagen na het constateren van de schade heeft aangevraagd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het Faunafonds zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uit artikel 8 van de Regeling voortvloeiende vereiste dat de grondgebruiker naar redelijkheid en billijkheid maatregelen treft ter voorkoming of beperking van de schade, impliceert dat de maatregelen preventief, dat wil zeggen vóór het ontstaan van de schade dienen te worden aangewend, of - ter beperking van verdere schade - uiterlijk op de dag dat de schade is geconstateerd. Gelet op artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling heeft het Faunafonds de gevraagde tegemoetkoming op deze grond terecht afgewezen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog van appellant dat hij de ontheffing niet onmiddellijk na het constateren van de schade heeft aangevraagd door onbekendheid met de gewijzigde regelgeving na de inwerkingtreding van de Ffw en dat R. Zevenberg, beleidsmedewerker Natuur, Bos en Landschap bij de provincie Groningen, hem heeft meegedeeld dat het aanvragen van een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw zinloos was, leidt niet tot een ander oordeel. Het Faunafonds heeft terecht het standpunt ingenomen dat appellant geen begin van bewijs heeft geleverd dat iets hem in de weg stond de ontheffing aan te vragen hetzij tevoren, hetzij uiterlijk op het moment dat de schade ontstond. Naar het oordeel van de Afdeling is het door appellant overgelegde e-mail bericht van R. Zevenberg van 2 april 2004 ook niet een dergelijk bewijs, nu daarin niet meer staat dan dat er vanaf de inwerkingtreding van de Ffw veel onduidelijkheid is geweest.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - zij het met verbetering van gronden - te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. de Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005