200406327/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
Bij besluit van 27 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) aan [appellanten] een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het college de daartegen door onderscheidenlijk [partij 1], [partij 2] en [partij 3], [partij 4] en [partij 5] gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 27 februari 2003 herroepen, geweigerd met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen en de aanvraag om bouwvergunning alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 6 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12, 13 en 24 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het college het besluit van 11 december 2003 gewijzigd, in die zin dat dit is aangevuld met de weigering om op de voet van bepaalde voorschriften van de Bouwverordening van de gemeente Baarn (hierna: de bouwverordening) ontheffing te verlenen van de voorschriften in deze verordening betreffende de voor- en achtergevelrooilijnen.
Bij brieven van 18 oktober 2004 en 20 oktober 2004 hebben onderscheidenlijk [partij 1] en [partij 4] van antwoord gediend.
Bij brief van 29 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 3 november 2004 heeft [partij 5] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman en mr. E.M. Rozeboom, onderscheidenlijk advocaat te Amsterdam en ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord, [partij 5] in persoon, [partij 4] in persoon en bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, gemachtigde, [partij 3] en [partij 2] in persoon, en [partij 1] in persoon en bijgestaan door mr. ing. T. Steenbeek, gemachtigde.
2.1. Ter zitting is door de gemachtigde van [appellanten] te kennen gegeven dat het hoger beroep, voor zover ingesteld namens de vennootschap onder firma "Achterpad", wordt ingetrokken. Voorts is door de gemachtigde verklaard dat het hoger beroep niet is gericht tegen het deel van de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2004 dat betrekking heeft op het besluit tot stillegging van de bouwwerkzaamheden op het perceel.
2.2. De woning waarop de aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, is geprojecteerd op een perceel dat is gelegen aan het zogenoemde Achterpad, een onverhard pad dat achter de bebouwing aan de Eemnesserweg voert en aansluit op het begin van de Van Heemstralaan. Het perceel is gelegen in het deel van het bestemmingsplan "Wilhelminapark Noord" waaraan het college van gedeputeerde staten van Utrecht bij besluit van 27 december 1982 goedkeuring heeft onthouden. Dit betekent dat ter plaatse nog als bestemmingsplan geldt de "Bebouwingsverordening artikel 43 der Woningwet" (hierna: de Bebouwingsverordening). Op de plankaart is het perceel aangeduid met "VII". Op de als zodanig aangeduide gronden mogen - onder meer - woningen worden opgericht, mits wordt voldaan aan de eisen gesteld in de bij de Bebouwingsverordening behorende "staat A".
2.3. Ingevolge de bouwverordening is het verboden te bouwen met overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn.
2.4. De Bebouwingsverordening bevat geen voorschriften ten aanzien van de ligging van voor- en achtergevelrooilijnen. Zoals de Afdeling in een uitspraak van 16 juli 2003 inzake nos.
200202686/1 en 200203802/1over vergelijkbare bouwplannen heeft overwogen blijven de voorschriften van de bouwverordening over voor- en achtergevelrooilijnen dan ook van toepassing in aanvulling op de uit de Bebouwingsverordening voortvloeiende bebouwingsregeling. In dezelfde uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat voor het bepalen van de voor- en achtergevelrooilijn dient te worden uitgegaan van de Eemnesserweg, nu het Achterpad niet kan worden aangemerkt als een openbare weg. De Afdeling ziet geen aanleiding om hier thans anders over te denken. Niet in geschil is dat, uitgaande van de Eemnesserweg, het onderhavige bouwplan in strijd is met rooilijnvoorschriften van de bouwverordening.
2.5. Het college heeft in het besluit van 11 december 2003 overwogen dat, gelet op deze strijdigheid met de bouwverordening, voor de verlening van een bouwvergunning voor het bouwplan vrijstelling is vereist. Het heeft vervolgens bezien of met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling kan worden verleend. Het college heeft op inhoudelijke gronden van de verlening van zodanige vrijstelling afgezien en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.6. In de overwegingen van het besluit van 11 december 2003 is niet vastgesteld met welke voorschriften van de Bebouwingsverordening het bouwplan in strijd is. Ter zitting is van de zijde van het college verklaard dat van zodanige strijd ook geen sprake is. Dit zou betekenen dat de in dit besluit vervatte weigering om met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen geen betekenis heeft.
2.7. De vraag of het bouwplan in strijd is met de Bebouwingsverordening en/of vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO is vereist kan echter in het midden blijven. Daartoe wordt overwogen dat het college bij besluit van 22 oktober 2004 het besluit van 11 december 2003 heeft gewijzigd, in die zin dat dit is aangevuld met de weigering om op de voet van bepaalde voorschriften van de bouwverordening ontheffing te verlenen van de eerderbedoelde voorschriften van de bouwverordening betreffende de voor- en achtergevelrooilijn. De weigering deze ontheffing te verlenen berust op dezelfde afwegingen als die ten grondslag zijn gelegd aan de eerdere weigering een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, te verlenen. Het besluit van 22 oktober 2004 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, moet het hoger beroep worden geacht mede tegen het besluit van 22 oktober 2004 te zijn gericht.
2.8. Het college heeft zijn weigering om voormelde ontheffing te verlenen gegrond op de in de gemeente Baarn bestaande vaste bestuurspraktijk inzake niet-openbare wegen en binnenterreinen en het advies van stedenbouwkundig adviesbureau Bügel Hajema van 2 december 2003. Deze praktijk houdt in dat grote terughoudendheid wordt betracht ten aanzien van de ontwikkeling van bouwplannen voor het bebouwen/verdichten van binnenterreinen met (zelfstandige) bewoning. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om woningen op te richten aan niet reeds aanwezige/bestaande openbare wegen. Eventuele verdichtingen van bebouwingen dienen in beginsel plaats te vinden aan de bestaande openbare lanen en wegen. Er moet sprake zijn van aansluiting bij de bestaande karakteristiek en van een directe visuele relatie met de openbare weg/het openbare gebied. Wil medewerking kunnen worden verleend aan bebouwing op binnenterreinen, dan moet er zijn voorzien in een goede ontsluiting die een openbaar karakter heeft. Vast staat dat het Achterpad geen openbare weg is. In voormeld advies van 2 december 2003 is aangegeven dat woningbouw toelaatbaar kan worden geacht, maar dat dit gepaard moet gaan met het behoud en herstel van het parkbos en van de laanbeplanting van het Achterpad. Dit pad kan volgens dit advies niet worden gebruikt voor een reguliere auto-ontsluiting van de woningen.
2.9. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op voormelde gronden tot weigering van de ontheffing heeft kunnen komen. Het enkele feit dat de raad van de gemeente Baarn na voormeld besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 27 december 1982 nog geen nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld, doet daar niet aan af. Daarbij wordt opgemerkt dat, naar van de zijde van het college gemotiveerd is gesteld en door appellanten onvoldoende is weersproken, in dit besluit niet is overwogen dat een bestemmingsplan moet worden vastgesteld dat op het betrokken perceel woningbouw toestaat en dat zodanig is vormgegeven dat de rooilijnvoorschriften van de bouwverordening niet van toepassing blijven. In het midden kan blijven welke betekenis daar in dit geval nog aan zou moeten worden gehecht. Het feit dat het college in eerste instantie, toen het nog in de veronderstelling verkeerde dat het Achterpad een openbare weg was, wel bereid was aan het bouwplan medewerking te verlenen, doet aan het vorenstaande niet af.
2.10. Gelet hierop kon het college niet anders dan de bouwvergunning wegens strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet weigeren.
2.11. Gezien het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor een gegrondverklaring van het hoger beroep of van het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2004. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2004 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005