ECLI:NL:RVS:2005:AT2820

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204616/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • E.E. van der Vlis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor agrarisch bedrijf en geschil over bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, die op 16 juli 2002 een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Loppersum niet-ontvankelijk verklaarde. Het college had op 17 december 2001 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een loods op een perceel in de gemeente Loppersum. Appellanten, die bezwaar maakten tegen deze vergunning, stelden dat het bouwplan niet in overeenstemming was met de geldende bestemming van het perceel. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college de vergunning mocht handhaven, maar appellanten gingen in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 9 maart 2005 opnieuw behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de vergunning was verleend voor een loods ten behoeve van de stalling van landbouwmachines en de opslag van agrarische producten. De bestemmingsplanvoorschriften gaven aan dat de gronden uitsluitend bestemd waren voor grondgebonden agrarische bedrijven. Appellanten betwistten dat er sprake was van een volwaardig agrarisch bedrijf, omdat de aanvrager, [aanvrager], zichzelf als hobbyboer beschouwde en daarnaast fulltime bij de gemeente werkte.

De Afdeling oordeelde dat de beoordeling van de agrarische activiteiten niet alleen afhangt van de omvang van het bedrijf, maar ook van andere factoren zoals het grondareaal en de intenties van de aanvrager. De Afdeling concludeerde dat het college terecht had aangenomen dat de loods werd opgericht voor een reëel agrarisch gebruik. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200204616/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 16 juli 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Loppersum.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Loppersum (hierna: het college) aan [aanvrager] bouwvergunning verleend voor de bouw van een loods op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard doch  - gelet op het feit dat bij besluit van 23 april 2002 alsnog binnenplanse vrijstelling is verleend voor het bouwplan - de verleende vergunning gehandhaafd.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het college de beslissing op bezwaar van 7 mei 2002 gewijzigd, in die zin dat de bij besluit van 23 april 2002 verleende vrijstelling daar thans deel van uitmaakt.
Bij uitspraak van 16 juli 2002, verzonden op 24 juli 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 7 mei 2002 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het tegen het besluit van 4 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 31 oktober 2002 heeft vergunninghouder een reactie ingediend naar aanleiding van het beroepschrift. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar het college, vertegenwoordigd door drs. A.I. Fennema, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar gehoord [aanvrager[, bijgestaan door drs. A.H. Koenes, gemachtigde.
Bij uitspraak van 19 februari 2003 heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 9 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.I. Fennema zijn verschenen. [aanvrager] en hun gemachtigde zijn niet verschenen.
2.     Overwegingen
2.1.    Gebleken is dat de voor appellanten bedoelde uitnodiging voor de zitting van 17 december 2002, die aan de uitspraak van 19 februari 2003 vooraf is gegaan, abusievelijk aan het verkeerde adres is verzonden, waardoor artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden. De Afdeling ziet hierin aanleiding de uitspraak van 19 februari 2003 vervallen te verklaren en thans na behandeling ter zitting op 9 maart 2005 tegelijkertijd op basis van de processtukken - waaronder een afschrift van het proces-verbaal van de op 17 december 2002 gehouden zitting, dat op 13 januari 2005 aan alle partijen is verzonden - en het verhandelde ter zitting opnieuw uitspraak te doen op het door appellanten ingestelde hoger beroep.
De Afdeling overweegt als volgt.
2.2.    Het bouwplan ziet op de bouw van een loods ten behoeve van de stalling van landbouwmachines en de opslag van hooi en andere agrarische producten.
2.3.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Wirdum". Het betreffende perceel heeft de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor "Agrarische doeleinden" aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor het uitoefenen van grondgebonden agrarisch bedrijf met de daarvoor benodigde agrarische gebouwen, bedrijfswoningen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 2, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een onderneming waarin uitsluitend of overwegend gewassen worden geteeld, dieren gehouden, alsmede daarvan afgeleide stoffen worden gewonnen.
Ingevolge artikel 2, van de planvoorschriften wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarin geen of slechts in zeer beperkte aantallen slacht-, leg- of pelsdieren worden gefokt zonder of nagenoeg zonder weidegang.
2.4.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of het bouwplan in overeenstemming is met de ter plaatse geldende bestemming.
Appellanten betwisten niet dat sprake is van activiteiten met een agrarisch karakter, doch zijn van mening dat in dit geval niet gesproken kan worden van een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf. Daartoe hebben zij aangevoerd dat [aanvrager] zelf heeft aangegeven dat hij hobbyboer is en bovendien fulltime werkzaam is bij de gemeente Loppersum. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat ook voor het hobbymatig houden van schapen een milieuvergunning nodig is. Door het tijdelijk pachten van grond elders wordt volgens appellanten op onjuiste wijze gebruik gemaakt van de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan.
2.5.    De Afdeling stelt voorop dat uit artikel 11, eerste lid, voornoemd, op zichzelf slechts voortvloeit dat de aldaar bedoelde agrarische gebouwen ten dienste moeten staan van de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Aan deze eis is voldaan indien kan worden gesproken van agrarische activiteiten met een - werkelijk - agrarisch bedrijfsmatig karakter (een zogenoemd reëel agrarisch bedrijf). Verdergaande vereisten met betrekking tot de omvang van de agrarische bedrijfsuitoefening, zoals de voorwaarde van "volwaardigheid" van het bedrijf, gelden slechts indien en voorzover zij in de planvoorschriften uitdrukkelijk zijn gesteld. Dit is hier echter, voor zover het de bouw van agrarische bedrijven betreft, niet het geval.
2.6.    Voor de beantwoording van de vraag of (een aanzet tot) een reëel grondgebonden agrarisch bedrijf aanwezig is kunnen in gevallen als deze andere bijkomende gegevens gewicht in de schaal leggen, zoals, onder meer, het grondareaal, de veebezetting, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen, de tijd die hieraan wordt besteed en de al of niet agrarische herkomst van betrokkene. Uit deze gegevens kan veelal worden afgeleid of de agrarische activiteiten een bedrijfsmatig dan wel een daarvan te onderscheiden hobbymatig karakter dragen.
2.6.1.    Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar had [aanvrager] 4 ha grond in eigendom en 12 ha gepacht van Staatsbosbeheer. De 4 ha werden op dat moment nog verhuurd, maar [aanvrager] was voornemens deze gronden zelf weer in gebruik te nemen en zijn activiteiten in de toekomst uit te breiden op nader aan te kopen gronden. Daarnaast was [aanvrager] in het bezit van een milieuvergunning voor het houden van 70 schapen, die gedeeltelijk werden gehouden met het oog op de verkoop van lamsvlees en gedeeltelijk voor het fokken. Voorts werden circa 2000 pakken hooi per jaar geoogst, waarvan ook een gedeelte was bestemd voor de verkoop. [aanvrager] besteedde ongeveer 2 à 3 dagen per week aan deze agrarische activiteiten. Daarnaast waren ook anderen, onder wie zijn echtgenote, werkzaam in het bedrijf.
De voorzieningenrechter heeft (destijds) terecht geoordeeld dat het college op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar op basis van deze gegevens en de voornemens van [aanvrager] mocht aannemen dat de loods werd opgericht ten behoeve van een reëel agrarisch gebruik met een bedrijfsmatig karakter en derhalve in overeenstemming was met het bestemmingsplan. Het door appellanten overgelegde advies van NLTO, waarin wordt geconcludeerd dat [aanvrager] geen reëel agrarisch bedrijf uitoefent, leidt niet tot een ander oordeel, nu in dit advies geen inzicht wordt gegeven op basis van welke gegevens tot genoemde conclusie is gekomen.
2.6.2.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het college terecht, met gebruikmaking van de bij besluit van 23 april 2002 verleende binnenplanse vrijstelling voor overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte, de op 17 december 2001 verleende bouwvergunning heeft gehandhaafd.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Van der Vlis
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005
53-422.