200501687/1
Datum uitspraak: 30 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder verklaard dat de voorgenomen veranderingen van de inrichting, gelegen aan de Dr. A. Ariënsstraat 28 te Steenderen, van de aldaar gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Aviko B.V." voldoen aan artikel 8.19, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en niet leiden tot andere of grotere nadelige milieugevolgen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door M. de Jong, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M. Zweerman en ing. J. de Lange, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Aviko B.V., vertegenwoordigd door drs. J.H.J.M. Sträter en ir. J.W. Voetberg, gemachtigden.
2.1. De veranderingen van de inrichting betreffen de verplaatsing van de productie ter plaatse van de fabriek Steenderen 2 naar fabriek Steenderen 4 en de verplaatsing van de koel- en vriesinstallatie van de fabriek Steenderen 3 naar fabriek Steenderen 4.
2.2. Verzoekers stellen dat verweerder terzake niet het bevoegd gezag is, als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer.
2.2.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, waarin naar voren is gekomen dat in de inrichting een warmtekrachtcentrale met een vermogen van 49 MW en enkele daarmee verbonden ketels met in totaal een vermogen van circa 28 MW aanwezig en in bedrijf zijn, acht de Voorzitter het niet onjuist dat verweerder is uitgegaan van een in de inrichting aanwezig thermisch vermogen van meer dan 50 MW. Uitgaande hiervan is verweerder op grond van de artikelen 8.2, tweede lid, en 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met bijlage I, categorie 1, onder 1.3, onder b, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bevoegd het besluit te nemen. In zoverre bestaat er derhalve geen aanleiding voor schorsing van het bestreden besluit.
2.3. Verzoekers stellen voorts dat de veranderingen leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Zij voeren hierbij aan dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid, omdat huns inziens niet voldoende is onderzocht of de veranderingen leiden tot wijzigingen met betrekking tot het geluids- en het geuraspect, en voorts dat plaatsing van een CO2/NH3-koelinstallatie in plaats van een NH3-koelinstallatie niet is voorzien in de vigerende vergunning.
2.3.1. De in akoestisch opzicht dominante warmtekrachtcentrale is niet betrokken bij de veranderingen en ondergaat dientengevolge geen wijziging. Evenmin is gebleken van wijziging van transportbewegingen ten behoeve van de inrichting, zodat zich terzake geen wijziging met betrekking tot geluidhinder zal voordoen. Met betrekking tot geur vindt blijkens de stukken geen verplaatsing van emissiepunten plaats. Inzake de koelinstallatie blijkt uit het rapport van TNO van 15 oktober 2004 dat een CO2/NH3-koelinstallatie geen grotere risico's veroorzaakt ten aanzien van de externe veiligheid dan een NH3-koelinstallatie. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het evenwel niet op voorhand uitgesloten te achten dat de veranderingen inpandig in fabriek Steenderen 4 enige wijziging inzake geluid en geur kunnen veroorzaken. Beoordeling hiervan dient in het kader van de beslissing op bezwaar plaats te vinden.
De Voorzitter acht, gelet op het vorenstaande en op hetgeen overigens uit de stukken blijkt en ter zitting is verhandeld, het voorshands onaannemelijk dat de veranderingen zouden leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend. Van onzorgvuldigheid bij de voorbereiding van het bestreden besluit is niet gebleken. In zoverre bestaat er derhalve evenmin aanleiding voor schorsing van het bestreden besluit.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2005