200408924/1.
Datum uitspraak: 6 april 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Amstelveen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 december 2003, het bestemmingsplan "Nes aan de Amstel en omstreken" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 augustus 2004,
kenmerk 2004-6329, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2004, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken van verweerder ontvangen. Deze zijn aan partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr.drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. K.J.T.M. Hehenkamp, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.1.1. [Appellante] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan twee plandelen met de bestemming "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" voor zover deze zien op een deel van haar gronden, zoals aangegeven op productie 3 bij het beroepschrift en in overeenstemming met de eigendomsgrenzen. Appellante voert daartoe onder meer aan dat de motivering die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan het grootste deel van haar gronden ook had moeten leiden tot een onthouding van goedkeuring aan deze twee plandelen.
Het standpunt van verweerder
2.1.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan het grootste deel van de gronden van appellante met de bestemmingen "Tuinbouw bouwpercelen (Tb)", "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" en "Tuinbouwdoeleinden II (TD II)".
Verweerder heeft de twee plandelen met de bestemming "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Volgens verweerder zijn de bij hem ingediende bedenkingen van [appellante] niet mede gericht tegen het niet positief bestemmen van de beide plandelen.
Volgens verweerder bestond ook overigens geen aanleiding om vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
Vaststelling van de feiten
2.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.2.1. In het plan hebben de gronden van appellante de bestemmingen "Tuinbouw bouwperceel (Tb)", "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" en "Tuinbouwdoeleinden II (TD II)". De woning van appellante staat op deze gronden.
De bij verweerder ingediende bedenkingen van appellante hebben betrekking op de toekenning van een bestemming ten behoeve van tuinbouw aan haar perceel, omdat deze niet overeen zou komen met het feitelijke gebruik ten behoeve van bewoning.
Verweerder heeft de bedenkingen van appellante gegrond verklaard omdat op het perceel een volwaardige woning aanwezig is voorzien van gas, water, elektra en huisnummering en deze is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Omdat voorts geen grond is voor de verwachting dat de gemeente tot handhaving over zal gaan, acht verweerder het niet aannemelijk dat de feitelijke situatie binnen de planperiode in overeenstemming zal worden gebracht met de nieuwe bestemmingsregeling.
2.2.2. Aan twee stroken grond die onweersproken behoren tot het perceel van appellante is goedkeuring verleend. De eerste strook grond waaraan goedkeuring is verleend betreft een L-vormige strook grond met de bestemming "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" ten westen en noordwesten van de woning van appellante. De strook wordt begrensd door de bestemmingen "Water", "Erven (E1)" en bestaande bebouwing, zijnde de woning van appellante. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze strook in gebruik is als achter- en zijtuin. Voorts ligt ten oosten van de woning van appellante een strook grond met de bestemming "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" waaraan door verweerder goedkeuring is verleend. Deze strook wordt begrensd door de bestemming "Waterkering" en bestaande bebouwing, zijnde de woning van appellante. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze strook in gebruik is als verharde inrit ten behoeve van de woning.
2.2.3. Ingevolge artikel 7 van de bestemmingsplanvoorschriften zijn de gronden met de bestemmingen "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" en "Tuinbouwdoeleinden II (TD II)" bestemd voor de uitoefening van het tuinbouwbedrijf met daarbij behorende verhardingen, waterlopen en bouwwerken, uitgezonderd bedrijfswoningen en de daarbij behorende bijgebouwen, tuinen en erven. Bedrijfsgebouwen en kassen mogen uitsluitend worden gebouwd op gronden in de categorie "Tuinbouwdoeleinden II (TD II)".
Het oordeel van de Afdeling
2.3. Gelet op de inhoud van de bedenkingen van appellante ligt het standpunt van verweerder dat deze slechts betrekking hebben op het gedeelte van de gronden van appellante waarop de woning staat, niet in de rede.
Daarbij moet mede in aanmerking worden genomen dat door de onthouding van goedkeuring aan een gedeelte van de gronden van appellante smalle stroken grond overblijven met de bestemming "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)". Gelet op de motivering die verweerder ten grondslag legt aan de onthouding van goedkeuring aan het grootste deel van de gronden van appellante in samenhang met het huidige gebruik van de stroken, is het niet aannemelijk dat deze bestemming op deze smalle stroken grond kan worden verwezenlijkt.
Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de twee plandelen met de bestemming "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)" niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door deze plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om zelf voorziend goedkeuring te onthouden aan deze twee plandelen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellante.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 24 augustus 2004, kenmerk 2004-6329, voorzover het betreft de goedkeuring van twee plandelen gelegen op het perceel van appellante met de bestemming "Tuinbouwdoeleinden I (TD I)", zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Nes aan de Amstel en omstreken", voor zover het betreft de onder II genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2005